prik

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  prik    (hulp, bestand)
  • IPA: /prɨk/
Woordafbreking
  • prik
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘steek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1611 [1]
  • In de betekenis van ‘kaakloze vis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1390 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord prik prikken
verkleinwoord prikje prikjes

Zelfstandig naamwoord

prik v/m

  1. doorboring van een vlies (meestal de huid) met een scherp (meest naaldvormig) voorwerp
    • Au! Die doren gaf me een akelige prik! 
  1. injectie
    • Hij heeft nog geen prik gehad voor die ziekte. 
  1. de prikkelende actie van opborrelend koolzuurgas in een limonade
    • Wil je limonade met of zonder prik? 
  1. een primitief langgerekt visachtig dier van de familie der Petromyzontidae , ongewerveld maar wel behorend tot de Chordaten
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
prikken

prik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prikken
    • Ik prik. 
  2. gebiedende wijs van prikken
    • Prik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prikken
    • Prik je? 

Gangbaarheid

  • Het woord prik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Deens

Uitspraak
  • IPA: /pʰʁ̥æɡ̊/
Woordherkomst en -opbouw
  • Ontleend aan het Middelnederduitse pricke (prik).

Zelfstandig naamwoord

prik

  1. o; prik (gevoel bij doorboring van de huid; het doorboren van de huid).
  2. g; puntje, vlekje.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.