prik
Nederlands
Woordafbreking
- prik
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘steek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1611 [1]
- In de betekenis van ‘kaakloze vis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1390 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | prik | prikken |
verkleinwoord | prikje | prikjes |
Zelfstandig naamwoord
prik v/m
- doorboring van een vlies (meestal de huid) met een scherp (meest naaldvormig) voorwerp
- Au! Die doren gaf me een akelige prik!
- injectie
- Hij heeft nog geen prik gehad voor die ziekte.
- de prikkelende actie van opborrelend koolzuurgas in een limonade
- Wil je limonade met of zonder prik?
- een primitief langgerekt visachtig dier van de familie der Petromyzontidae
, ongewerveld maar wel behorend tot de Chordaten
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
prikken |
prik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prikken
- Ik prik.
- gebiedende wijs van prikken
- Prik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prikken
- Prik je?
Gangbaarheid
- Het woord prik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'prik' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Deens
Uitspraak
- IPA: /pʰʁ̥æɡ̊/
Woordherkomst en -opbouw
- Ontleend aan het Middelnederduitse pricke (prik).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.