spijker
Nederlands
Woordafbreking
- spij·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spijker | spijkers |
verkleinwoord | spijkertje | spijkertjes |
Zelfstandig naamwoord
spijker
- m (techniek) een metalen pin waarmee twee voorwerpen door doorboring vast verbonden kunnen worden [3]
- Hij is erg onhandig; hij kan nog geen spijker in een stuk hout slaan!
- o een opslagplaats voor graan
Hyponiemen
- duimspijker, haakspijker, haarspijker, hechtspijker, klampspijker, kopspijker, marlspijker, schoenspijker, schotspijker, spoorspijker, voegspijker
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
De spijker op de kop slaan.
- Zeggen waar het om draait.
Spijkers met koppen slaan
- Zonder omwegen op z'n doel af gaan.
Spijkers op laag water zoeken.
- Over onbenullige dingen zeuren.
Vertalingen
1. een metalen pin waarmee twee voorwerpen door doorboring vast verbonden kunnen worden
Werkwoord
vervoeging van |
---|
spijkeren |
spijker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijkeren
- Ik spijker.
- gebiedende wijs van spijkeren
- Spijker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijkeren
- Spijker je?
Gangbaarheid
- Het woord spijker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'spijker' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.