snack

• Geluid:  snack    (hulp, bestand)
• IPA: /snɛk/

• snack

• Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hartig hapje’ voor het eerst aangetroffen in 1964 [1]
• Leenwoord uit het Engels. [2]

snack m

1. (voeding) een hartig hapje of tussendoortje

1. • Ik heb geen zin om te gaan koken, dus we gaan vandaag dan maar snacks eten. 

• kaassnack

• snackbar, snackmobiel

snack

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snacken
   

   • Ik snack. 

2. gebiedende wijs van snacken
   

   • Snack! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snacken
   

   • Snack je? 

• Het woord snack staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'snack' herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /snæk/

• Afkomstig van het Middelengelse zelfstandige naamwoord snak.

snack

1. onovergankelijk een snack eten

• snacker

• snack on

snack

1. hapje, snack

1. «Indulge in a snack that won’t make you cry.»

   Geef toe aan een snack die je niet aan het huilen zal brengen.

• snack attack
• snack bar
• snack vending machine

• to have a snack

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

• (verkorting) van snackbar

snack m

1. (spreektaal) snackbar [1]