sjoel
Nederlands
Woordafbreking
- sjoel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘synagoge’ voor het eerst aangetroffen in 1899 [1]
- Herkomst: Jiddisj van Asjkenazische joden, en het Duits Schüle - school [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sjoel | sjoels |
verkleinwoord | sjoeltje | sjoeltjes |
Verwante begrippen
- kerk, moskee, tempel
- Drit Sjoel, Neie Sjoel, beet haknesset, beet knesset, beet tefila, beis haknesses, beis knesses, esnoga, mikdasj meat, sjtiebel, snoge
Vertalingen
1.
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
sjoelen |
sjoel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sjoelen
- Ik sjoel.
- gebiedende wijs van sjoelen
- Sjoel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sjoelen
- Sjoel je?
Gangbaarheid
- Het woord sjoel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sjoel' herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
55 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "sjoel" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.