sim

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  sim    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈsɪm/
Woordafbreking
  • sim
Woordherkomst en -opbouw
A enkelvoud meervoud
naamwoord sim simmen
verkleinwoord simmetje simmetjes

Zelfstandig naamwoord

[A] sim v / m (verouderd: o)

  1. (visserij) lijn van een hengel
  2. (visserij) drijver aan een hengelsnoer die gaat bewegen als een vis in het aas hapt
  3. (visserij) touw om een visnet dicht te trekken of uit te spannen
Synoniemen
  • zim
  • [1] hengelsnoer
  • [2] dobber
B enkelvoud meervoud
naamwoord sim sims
verkleinwoord simmetje simmetjes

Zelfstandig naamwoord

[B] sim v/m

  1. kaartje dat een telefoonbedrijf aan een abonnee verstrekt om in een mobiele telefoon te plaatsen zodat die toegang krijgt tot het netwerk
Synoniemen
C enkelvoud meervoud
naamwoord sim simmen
verkleinwoord simmetje simmetjes

Zelfstandig naamwoord

[C] sim v/m

  1. (zoogdieren) (verouderd) benaming voor primaat uit de infraorde Simiiformes
  2. (figuurlijk) (pejoratief) (verouderd) iemand die zich onbehoorlijk gedraagt

Magot monkey or barbary macaque Wellcome M0009429.jpg|1. primaat uit de infraorde Simiiformes

Synoniemen
D enkelvoud meervoud
naamwoord sim -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

[D] sim m

  1. (plantkunde) soort tropische bonenplant Lablab purpureus
  2. (voeding) peul van Lablab purpureus
  3. (voeding) boon van Lablab purpureus
Synoniemen
E enkelvoud meervoud
naamwoord sim -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

[E] sim m

  1. (voeding) rugstuk van een hert of ree
Synoniemen
  • simmer, zim, zimmer
Hyponiemen

Werkwoord

vervoeging van
simmen

sim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van simmen
    • Ik sim. 
  2. gebiedende wijs van simmen
    • Sim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van simmen
    • Sim je? 

Gangbaarheid

  • Het woord sim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
76 %van de Nederlanders;
68 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

enkelvoud meervoud
sim sims

Zelfstandig naamwoord

sim

  1. (verkorting) (spel) simulation ("simulatie")

Latijn

Werkwoord

vervoeging van
ĕsse

sĭm

  1. actief conjunctief praesens, eerste persoon enkelvoud van ĕsse

Portugees

Tussenwerpsel

sim

  1. ja
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.