boon
Nederlands
![](../I/m/Phaseolus_vulgaris.jpg)
Phaseolus vulgaris
Woordafbreking
- boon
Zelfstandig naamwoord
boon v/m
- (plantkunde) (voeding) Phaseolus vulgaris
Vicia faba vlinderbloemige plant met rode, witte of paarse bloemen, waaruit de eetbare peulvruchten groeien - zaadje uit de peulvrucht van enige vlinderbloemige planten, waarvan men alleen de zaden ofwel de gehele vrucht eet
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Spreekwoorden
- een heilig boontje
- iemand die heel braaf is
- ieder boontje geeft zijn toontje
- boontje komt om zijn loontje
- je verdiende loon krijgen na het plegen van een slechte daad
- in de bonen zijn
- van geluk helemaal in de war zijn
- honger maakt rauwe bonen zoet
- als je honger hebt vind je alles lekker
- je eigen boontje doppen
- zelfstandig zijn, voor jezelf kunnen zorgen
Vertalingen
1. een eetbare peulvrucht
Gangbaarheid
- Het woord boon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'boon' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Engels
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: /buːn/
Woordafbreking
- boon
Woordherkomst en -opbouw
- Afkomstig van het Oudnoorse woord bōn (= gebed).
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
boon | - | - |
Afgeleide begrippen
- [1-6]: boonless
- [1-6]: boondocks
- [1-6]: boondoggle
- [1-6]: to boondoggle
Uitdrukkingen en gezegden
- [4]: boon companion
een intimus
een favoriete metgezel
een leuke pimpelaar
een favoriete metgezel
een leuke pimpelaar
- [4]: boon fellow
een pimpelaar
- [5]: to prove a boon
zich als zegen betonen
- [5]: boon and bane
vloek en zegen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.