schop

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schop    (hulp, bestand)
  • IPA: /sxɔp/
Woordafbreking
  • schop
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schep’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1370 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schop schoppen
verkleinwoord schopje schopjes

Zelfstandig naamwoord

schop m

  1. een trap met de voet
    • Ik heb hem daarop een grote schop verkocht. 
  1. (gereedschap) een graafwerktuig
    • Om dat het veld met de schop om te spitten is een heel karwei. 
  1. (bouwkunde) een bijgebouw bij de boerderij
    • In de open schop bij de boerderij werd turf opgeslagen. 
  1. (kaartspel) gewoonlijk schoppen, één van beide zwarte speelkleuren,
    • Ik kon gelukkig op die ingetroefde slag mijn vuile schopje kwijt. 
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Op de schop nemen.
  • De schop afkuisen.
stoppen met werken
Overerving en ontlening
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schoppen

schop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoppen
    • Ik schop. 
  2. gebiedende wijs van schoppen
    • Schop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoppen
    • Schop je? 

Gangbaarheid

  • Het woord schop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.