schuur
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: schuur (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /sχyːr/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /sxyːr/
Woordafbreking
- schuur
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘loods’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schuur | schuren |
verkleinwoord | schuurtje | schuurtjes |
Zelfstandig naamwoord
schuur v/m [2]
- (bouwkunde) een opslagplaats bij het huis of de boerderij
- Zet die fiets eens in de schuur.
Hyponiemen
- graanschuur, hooischuur, korenschuur, pottenschuur, toneelschuur, veldschuur, voorraadschuur, vreetschuur
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- Om één slechte oogst brandt de boer zijn schuur niet af
Eén enkele tegenslag gaat wel voorbij
Vertalingen
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord schuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schuur' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.