schaak
Nederlands
Woordafbreking
- schaak
Woordherkomst en -opbouw
- Van het Perzische sjah (koning) [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schaak | - |
verkleinwoord | schaakje | schaakjes |
Zelfstandig naamwoord
schaak o
- (spel) een bepaalde situatie tijdens het schaakspel waarin een vijandig stuk naar de koning kijkt
- De koning stond schaak en kon niet weg vanwege een pion.
- het schaakspel als zodanig
- Een potje schaak spelen.
Synoniemen
- [2] schaakspel, schaken
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
2. het schaakspel als zodanig
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schaken |
schaak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schaken
- Ik schaak.
- gebiedende wijs van schaken
- Schaak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schaken
- Schaak je?
Gangbaarheid
- Het woord schaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schaak' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.