check
Nederlands
Woordafbreking
- check
Woordherkomst en -opbouw
- van het Engels
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | check | checks |
verkleinwoord | checkje | checkjes |
Zelfstandig naamwoord
check m
- een controlerende actie
- Doe voor de zekerheid nog een check met recente antivirussoftware.
Hyponiemen
- banencheck, bodycheck, dubbelcheck, soundcheck
Afgeleide begrippen
- checkbox, checken, checklist, checkpoint
Werkwoord
vervoeging van |
---|
checken |
check
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van checken
- Ik check.
- gebiedende wijs van checken
- Check!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van checken
- Check je?
Gangbaarheid
- Het woord check staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'check' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Engels
enkelvoud | meervoud |
---|---|
check | checks |
Zelfstandig naamwoord
check
- (schaak) schaak (bepaalde situatie tijdens het schaakspel waarin een vijandig stuk naar de koning kijkt)
- (financieel), (economie), (Amerikaans Engels) cheque
Uitdrukkingen en gezegden
- The king is in check
De koning stond schaak
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to check |
he/she/it | checks |
verleden tijd | checked |
voltooid deelwoord |
checked |
onvoltooid deelwoord |
checking |
gebiedende wijs | check |
Afgeleide begrippen
- checkbox, checklist, checkpoint
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.