putare

Latijn

Werkwoord

stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
putare pǔtō putavi putatum
eerste vervoeging volledig

pǔtāre

  1. rekenen, berekenen, schatten (voornamelijk naar innerlijke waarde);
    1. voor iets worden gehouden, voor iets worden aanzien; achten, schatten, waarderen (met genitief van waarde; pro of in + ablatief; dubbele accusatief);
    2. aannemen, vermoeden, menen, geloven, het er voor houden, denken (meestal met accusativus cum infinitivo); putes: men zou denken; putares: men had kunnen geloofd;
  2. overrekenen, berekenen, narekenen, nagaan; overgankelijk: overwegen, overleggen, overdenken (met accusatief of accusativus cum infinitivo)
  3. (preklassiek; poëtisch gebruik) schoonmaken, (in het bijzonder) snoeien

Verwijzingen

  • s.v. pǔto, in J.B. Kan - H.P. Schröder (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, pp. 435-436.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.