geloven
Nederlands
Woordafbreking
- ge·lo·ven
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘vertrouwen in of op’ voor het eerst aangetroffen in 776 [1]
- afgeleid van loven met het voorvoegsel ge- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
geloven |
geloofde |
geloofd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
geloven
- overgankelijk overtuigd zijn dat iets waar is
- Hij geloofde dat de aarde door vliegende schotels bezocht werd.
- overgankelijk iemand ~: zich door iemand laten overtuigen
- Hij geloofde de oplichter en deze wist hem veel geld af te troggelen.
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Eraan moeten geloven
of iemand wil of niet, het moet toch gebeuren
- Ergens geen sikkepit van geloven
niets ervan geloven
- Ergens geen spaan van geloven
niets ervan geloven
- Iemand op woord geloven.
Vertalingen
1. overtuigd zijn dat iets waar is
2. iemand geloven: zich door iemand laten overtuigen
|
Gangbaarheid
- Het woord geloven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'geloven' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.