geloven

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  geloven    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣəˈlovə(n)/
Woordafbreking
  • ge·lo·ven
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vertrouwen in of op’ voor het eerst aangetroffen in 776 [1]
  • afgeleid van loven met het voorvoegsel ge- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geloven
geloofde
geloofd
zwak -d volledig

Werkwoord

geloven

  1. overgankelijk overtuigd zijn dat iets waar is
    • Hij geloofde dat de aarde door vliegende schotels bezocht werd. 
  1. overgankelijk iemand ~: zich door iemand laten overtuigen
    • Hij geloofde de oplichter en deze wist hem veel geld af te troggelen. 
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Eraan moeten geloven
of iemand wil of niet, het moet toch gebeuren
  • Ergens geen sikkepit van geloven
niets ervan geloven
  • Ergens geen spaan van geloven
niets ervan geloven
  • Iemand op woord geloven.
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

geloven mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord geloof

Gangbaarheid

  • Het woord geloven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.