pluis

Katoenpluizen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pluis
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vlokje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1651 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pluis pluizen
verkleinwoord pluisje pluisjes

Zelfstandig naamwoord

pluis v/m

  1. een hoopje droge, lichte stof met een open structuur
    • Een trui vol pluizen. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen pluis
verbogen -

Bijvoeglijk naamwoord

pluis

  1. het deugt er, in orde, naar behoren. Het gebruik is beperkt tot de negatieve zin “niet pluis”
    • "Wat doen ze daar geheimzinnig, dat is vast niet pluis." 
Synoniemen

Woordafbreking
  • pluis

Werkwoord

vervoeging van
pluizen

pluis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pluizen
    • Ik pluis. 
  2. gebiedende wijs van pluizen
    • Pluis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pluizen
    • Pluis je? 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord pluis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.