peper

1. Peper
2. Peper

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  peper    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpepər/
Woordafbreking
  • pe·per
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘specerij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord peper pepers
verkleinwoord pepertje pepertjes

Zelfstandig naamwoord

peper m

  1. (specerij) Piper nigrum zwarte, witte ~: een specerij van gemalen korrels (gedroogde bessen) met een scherpe, hete smaak
  2. (specerij) rode, Spaanse ~: een vrucht van een plant uit het geslacht Capsicum met een hete smaak
Hyponiemen
  • luizenpeper
  • monnikenpeper
  • monnikspeper
  • muurpeper
  • reepeper
  • sierpeper
  • sjalotjespeper
  • staartpeper
  • steelpeper
  • tabascopeper
  • verpakkingcayennepeper
  • waterpeper
  • wildpeper
  • winkelcayennepeper
Afgeleide begrippen
  • peperspray
  • pepersteak
  • peperstof
  • peperstruik
  • pepertuin
  • pepervaatje
  • pepervat
  • pepervlek
  • pepervogel
  • pepervreter
  • pepervrucht
  • pepervuur
  • peperwater
  • peperwortel
  • peperwortelboom
  • peperzak
  • peperzwam
Uitdrukkingen en gezegden
  • Peperduur
Erg duur, lett: zo duur als peper. In de middeleeuwen was peper ontzettend duur.
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
peperen

peper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peperen
    • Ik peper. 
  2. gebiedende wijs van peperen
    • Peper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peperen
    • Peper je? 

Gangbaarheid

  • Het woord peper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.