parking

1. gebied ingericht voor het tijdelijk plaatsen van motorvoertuigen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  parking    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpɑrkɪŋ/
Woordafbreking
  • par·king
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘parkeerterrein’ voor het eerst aangetroffen in 1975 [1]
  • pseudo-Engels
  • van Engels parking lot [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord parking parkings
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

parking m

  1. gebied ingericht voor het tijdelijk plaatsen van motorvoertuigen
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord parking staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • par·king
enkelvoud meervoud
parking parkinges

Zelfstandig naamwoord

parking m

  1. (verkeer) parkeerplaats
Synoniemen

Verwijzingen

    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.