kasteelpark
Nederlands
![]() |
kasteelpark
Woordafbreking
- kas·teel·park
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van kasteel en park
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kasteelpark | kasteelparken |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
kasteelpark o [1]
- een parkgebied dat bij een kasteel of landhuis werd aangelegd, meestal ter verfraaiing van een landgoed
- “Ik ben in Versailles geboren en heb er tot mijn achttiende gewoond”, vertelt Bataille. “Zoals alle kinderen uit de gegoede bourgeoisie daar, ging ik, na de zondagse mis, met mijn ouders wandelen in het kasteelpark. Er staan allemaal kleine, stenen huisjes waar nu kiosken en toiletten in zitten. Daar woonden vroeger de 'kleine handen' van het paleis - de klokkenmakers, de parketboeners, de kaarsenaanstekers. Als je weet dat er tijdens de bloeitijd van Versailles ongeveer zesduizend hovelingen waren, moeten er tienduizenden hulpjes zijn geweest om te wassen, te strijken, te koken en schoon te maken. Wij weten alles van het hofleven uit die tijd, maar niets van het leven van die bedienden en van wat zij dachten van de pracht en praal en de losbandigheid aan het hof. [2]
Vertalingen
1. een parkgebied dat bij een kasteel of landhuis werd aangelegd, meestal ter verfraaiing van een landgoed
Gangbaarheid
- Het woord kasteelpark staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.