opstapelen
Nederlands
Woordafbreking
- op·sta·pe·len
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van op en stapelen ww
Werkwoord
opstapelen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opstapelen |
stapelde op |
opgestapeld |
zwak -d | volledig |
- boven op een grote hoop leggen, ergens een hoop van maken
- Een man die het imago had voorzichtig te zijn, maar onder wiens voorzitterschap het directiecomité de risico’s zou opstapelen zonder het zelf te beseffen. [2]
- (figuurlijk) wederkerend zich opstapelen: groter worden, toenemen
- De problemen stapelden zich op, zodat de man wanhopig was geworden.
- Vorig jaar kreeg de regering ook al drie scherpe rapporten overhandigd over de falende aanpak van schulden. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, de Ombudsman en de Algemene Rekenkamer stelden allemaal vast dat het in Nederland heel gemakkelijk is om in korte tijd in grote financiële problemen te komen, doordat na een kleine betalingsachterstand boetes en incassokosten zich opstapelen. En eenmaal in de schulden moet je over veel bureaucratische vaardigheden beschikken om er weer uit te komen. [3]
Vertalingen
1. boven op een grote hoop leggen, ergens een hoop van maken
Gangbaarheid
- Het woord opstapelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'opstapelen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Standaard ZATERDAG 9 SEPTEMBER 2017
- Volkskrant Tjerk Gualthérie Van Weezel 26 juni 2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.