opstapelen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·sta·pe·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opstapelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opstapelen
stapelde op
opgestapeld
zwak -d volledig
  1. boven op een grote hoop leggen, ergens een hoop van maken
    • Een man die het imago had voorzichtig te zijn, maar onder wiens voorzitterschap het directiecomité de risico’s zou opstapelen zonder het zelf te beseffen. [2] 
  1. (figuurlijk) wederkerend zich opstapelen: groter worden, toenemen
    • De problemen stapelden zich op, zodat de man wanhopig was geworden. 
    • Vorig jaar kreeg de regering ook al drie scherpe rapporten overhandigd over de falende aanpak van schulden. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, de Ombudsman en de Algemene Rekenkamer stelden allemaal vast dat het in Nederland heel gemakkelijk is om in korte tijd in grote financiële problemen te komen, doordat na een kleine betalingsachterstand boetes en incassokosten zich opstapelen. En eenmaal in de schulden moet je over veel bureaucratische vaardigheden beschikken om er weer uit te komen. [3] 
Synoniemen
Antoniemen
  • [krimpen]]
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord opstapelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard ZATERDAG 9 SEPTEMBER 2017
  3. Volkskrant Tjerk Gualthérie Van Weezel 26 juni 2017
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.