cumuleren
Nederlands
Woordafbreking
- cu·mu·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opeenhopen’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- afgeleid van het Franse cumuler (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
cumuleren |
cumuleerde |
gecumuleerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
cumuleren
- ergatief zich opstapelen, ophopen
- Al is de rente maar een paar procent, toch groeit het bedrag op den duur flink doordat het cumuleert.
- het samenvoegen van verschillende percelen of kavels bij een verkoop
- overgankelijk (Vlaanderen) een bepaald ambt of functie combineren met een ander ambt
- Belgische ministers en staatssecretarissen mogen hun functie niet cumuleren met een lokaal mandaat.
- inergatief (Vlaanderen) verschillende ambten gelijktijdig uitoefenen
- Elio Di Rupo cumuleerde door zowel minister-president van Wallonië als partijvoorzitter te zijn.
Gangbaarheid
- Het woord cumuleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cumuleren' herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.