oen
Nederlands
Woordafbreking
- oen
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘scheldwoord: sufferd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oen | oenen |
verkleinwoord | oentje | oentjes |
Zelfstandig naamwoord
oen m
- (scheldwoord) dom, sullig figuur
- Wat een oen is dat, zeg.
- gecastreerde ezelhengst, ofwel ezelruin
- Zij heeft een oen in haar bezit.
Synoniemen
- [1,2]: kluns
Gangbaarheid
- Het woord oen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'oen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.