kennen
Nederlands
Woordafbreking
- ken·nen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘weten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- Van het Proto-Germaanse kannjan-, een causatief van de wortel waar ook kunnen uit is ontstaan.[2]
|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kennen |
kende |
gekend |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
kennen
- overgankelijk bekend, vertrouwd zijn met
- Ken je de nieuwe overburen al?
- overgankelijk door studie of oefening geleerd hebben
- Ik ken de leerstof grondig genoeg.
- het wel moeten ~: vaak ergens door getroffen worden
- Je hebt het de laatste maanden wel moeten kennen, zeg! Eerst die ziekte, nu weer dat ongeluk!
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. bekend, vertrouwd zijn met
2. door studie of oefening geleerd hebben
Gangbaarheid
- Het woord kennen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kennen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.