kegel
Nederlands
Woordafbreking
- ke·gel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘conus’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1276 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kegel | kegels |
verkleinwoord | kegeltje | kegeltjes |
Zelfstandig naamwoord
kegel m
Hyponiemen
- askegel, cirkelkegel, dennenkegel, ijskegel, lichtkegel, neuskegel, omwentelingskegel, puinkegel, segerkegel, sparrenkegel, verkeerskegel
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een meetkundig lichaam met een cirkel als grondvlak en uitlopend in een punt
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kegelen |
kegel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kegelen
- Ik kegel.
- gebiedende wijs van kegelen
- Kegel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kegelen
- Kegel je?
Gangbaarheid
- Het woord kegel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kegel' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.