kegel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  kegel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈke.xəl/
Woordafbreking
  • ke·gel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘conus’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1276 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kegel kegels
verkleinwoord kegeltje kegeltjes

Zelfstandig naamwoord

kegel m

  1. (wiskunde) een meetkundig lichaam met een cirkel als grondvlak en uitlopend in een punt
  2. de flesvormige houten stukken van het kegelspel
  3. (biologie) elk van de kleurgevoelige zintuigcellen in het netvlies van het oog
  4. (informeel) naar alcohol stinkende adem
Synoniemen
Hyponiemen
  • askegel, cirkelkegel, dennenkegel, ijskegel, lichtkegel, neuskegel, omwentelingskegel, puinkegel, segerkegel, sparrenkegel, verkeerskegel
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kegelen

kegel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kegelen
    • Ik kegel. 
  2. gebiedende wijs van kegelen
    • Kegel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kegelen
    • Kegel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord kegel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.