interval
Nederlands
Woordafbreking
- in·ter·val
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tussentijd’ voor het eerst aangetroffen in 1485 [1]
- afgeleid van 'val' (wal) met het voorvoegsel inter- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | interval | intervallen |
verkleinwoord | intervalletje | intervalletjes |
Zelfstandig naamwoord
interval o
- de tijd tussen twee tijdstippen van een tijdlijn, of de afstand tussen twee punten van een lijn
- (muziek) de telling van de tonen van een diatonische toonladder
- Het eerste interval van een diatonische toonladder heet prime.
- (muziek) de afstand tussen twee verschillende tonen van een diatonische toonladder
- Het interval tussen de twee noten is een kwart.
Synoniemen
- [1] episode, epoche, fase, interimperiode, periode, tijdsgewricht, tijdsinterval, tijdspanne, tijdsruimte, tijdvak, tussenpoos, tussentijd
- [3] tweeklank
Hyponiemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
- betrouwbaarheidsinterval, deelinterval, eenheidsinterval, hoogwaterinterval, integratie-interval, maaninterval, qt-interval, schattingsinterval, tijdinterval, tijdsinterval, veiligheidsinterval
Afgeleide begrippen
- intervalbreedte, intervalniveau, intervalschaal, intervalschatting, intervaltraining, intervallengte, intervalloop
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord interval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'interval' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.