instrument
Nederlands
Woordafbreking
- in·stru·ment
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘gereedschap’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- Van het Franse instrument, van het Latijnse instrumentum
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | instrument | instrumenten |
verkleinwoord | instrumentje | instrumentjes |
Zelfstandig naamwoord
instrument o
- Kun je mij dat instrument aangeven?
- hulpmiddel om te kunnen werken
- Het is niet de bedoeling van dit onderzoek om instrumenten te ontwikkelen waarmee zij hun effectiviteit verhogen, maar wel om gereedschappen te bieden voor kritische reflectie. [2]
- (muziek) verkort voor muziekinstrument
- Ik zou graag een nieuw instrument kopen, maar heb het geld nog even niet.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- instrumentaal, instrumentair, instrumentalisme, instrumentarium, instrumentenbord, instrumentenpaneel, instrumentenuitrusting, instrumentist, instrumentkabel, instrumentmaker
Vertalingen
1. werktuig
|
2. verkort voor muziekinstrument
|
|
Gangbaarheid
- Het woord instrument staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'instrument' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
Engels
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.