hoef

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hoef    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɦuf/
Woordafbreking
  • hoef
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘hoornschoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hoef hoeven
verkleinwoord hoefje hoefjes

Zelfstandig naamwoord

hoef m

  1. (dierkunde) een overdekking van het uiteinde van de voet
    • De afdruk van de hoef van het paard was te zien in het zand. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
hoeven

hoef

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeven
    • Ik hoef. 
  2. gebiedende wijs van hoeven
    • Hoef! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeven
    • Hoef je? 

Gangbaarheid

  • Het woord hoef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord hoef hoewe

Zelfstandig naamwoord

hoef

  1. (dierkunde) hoef
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.