hoef
Nederlands
Woordafbreking
- hoef
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘hoornschoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoef | hoeven |
verkleinwoord | hoefje | hoefjes |
Zelfstandig naamwoord
hoef m
- (dierkunde) een overdekking van het uiteinde van de voet
- De afdruk van de hoef van het paard was te zien in het zand.
Hyponiemen
- klinkhoef, paardenhoef
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een overdekking van het uiteinde van de voet
|
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hoeven |
hoef
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeven
- Ik hoef.
- gebiedende wijs van hoeven
- Hoef!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeven
- Hoef je?
Gangbaarheid
- Het woord hoef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hoef' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.