casco

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cas·co
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘romp van schip of auto’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1614 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord casco casco's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

casco o

  1. romp van een gebouw, auto of schip dus zonder de inrichting
    • Het gebouw is gestript tot het casco van beton en staal. 
Synoniemen
  • scheepsromp
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord casco staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
69 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • cas·co
enkelvoud meervoud
casco cascos

Zelfstandig naamwoord

casco m

  1. helm
  2. (dierkunde) hoef

Werkwoord

vervoeging van
cascar

casco

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van cascar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.