casco
Nederlands
Woordafbreking
- cas·co
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘romp van schip of auto’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1614 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | casco | casco's |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
casco o
- romp van een gebouw, auto of schip dus zonder de inrichting
- Het gebouw is gestript tot het casco van beton en staal.
Synoniemen
- scheepsromp
Gangbaarheid
- Het woord casco staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'casco' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen. |
Spaans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.