hoed

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hoed    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ɦut/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ɦut/
    • (Limburg): /hud/
Woordafbreking
  • hoed
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘hoofddeksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1253 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hoed hoeden
verkleinwoord hoedje hoedjes

Zelfstandig naamwoord

hoed m

  1. (kleding) een hoofddeksel
  2. (mycologie) het bovenste gedeelte van het vruchtlichaam van een zwam
  3. (dierkunde) het koepelvormige deel van een kwal
  4. (medisch) huisartsen onder een dak, een vorm van groepsprakijk
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
hoeden

hoed

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeden
    • Ik hoed. 
  2. gebiedende wijs van hoeden
    • Hoed! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeden
    • Hoed je? 

Gangbaarheid

  • Het woord hoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord hoed hoede

Zelfstandig naamwoord

hoed

  1. (kleding) hoed
  2. (mycologie) hoed
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.