hoed
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: hoed (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ɦut/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɦut/
- (Limburg): /hud/
Woordafbreking
- hoed
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘hoofddeksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1253 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoed | hoeden |
verkleinwoord | hoedje | hoedjes |
Zelfstandig naamwoord
hoed m
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Ergens zijn hoed voor afnemen
Hij is onder een hoedje te vangen
Hij heeft een mus onder zijn hoed
Zich een hoedje schrikken
Van (dat mens, ...e.d.) heb ik geen hoge hoed op
iemand vertellen dat die z'n werk goed gedaan heeft
iemand die vriendelijk is bereikt meer in het leven dan iemand die onaardig en onbeleefd is
Precies weten hoe het zit
|
Vertalingen
1. een hoofddeksel
|
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hoeden |
hoed
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeden
- Ik hoed.
- gebiedende wijs van hoeden
- Hoed!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hoeden
- Hoed je?
Gangbaarheid
- Het woord hoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hoed' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Afrikaans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.