heim

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  heim    (hulp, bestand)
  • IPA: /hɛim/
Woordafbreking
  • heim
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord heim heimen
verkleinwoord heimpje heimpjes

Zelfstandig naamwoord

heim o

  1. (verouderd) woonplaats, huis
  2. (alleen als verkleinwoord) huiskrekel, zie heimpje
Synoniemen
Afgeleide begrippen

(hieronder staan de afleidingen met heim; zie ook verwante afleidingen onder heem en hiem

afleidingen
als linkerdeel van samenstellingen
als rechterdeel van samenstellingen
  • [1] Bergentheim, boerenheim, Diepenheim, Leuvenheim, Middelheim, Sassenheim, Windesheim, Mulheim

Meer informatie

Gangbaarheid

  • Het woord heim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /(x)hɛɪm/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

heim o

  1. thuis
  1. «Ich gaon noe óp heivem aan.»
    Ik ga nu langzamerhand naar huis toe.
  2. vaderland
Verbuiging
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.