heimwee
Nederlands
Woordafbreking
- heim·wee
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘verlangen naar geboortegrond’ voor het eerst aangetroffen in 1689 [1]
- Samenstelling van heim (huis, thuis) en wee (pijn)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | heimwee | - |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
heimwee v/m/o
- Wegens sterke heimwee kon hun dochtertje nooit bij vriendinnetjes logeren.
- Van heimwee had ik bepaald geen last als we vroeger met ons gezin op vakantie gingen. Dolenthousiast was ik: een halfjaar van tevoren keek ik er al naar uit. Dat ik nu al reizend kan werken, vind ik geweldig. Voor het eerst lopen door de straten van New York of waar dan ook ter wereld: er maakt zich een enorme opwinding van mij meester als ik op een nieuwe plek kom. Dat ik geen vaste werkplek heb, is voor mij geen punt. Ik weet genoeg werkplekken te vinden die te huur zijn. Voor geroezemoes of getinkel van bestek kan ik me goed afsluiten. [2]
Gangbaarheid
- Het woord heimwee staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'heimwee' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.