gevaar
Nederlands
Woordafbreking
- ge·vaar
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hachelijke toestand’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1574 [1]
- Van het Hoogduitse Gefahr. Verwant met het Middelhoogduitse vâr, Oudsaksische fâra, Oudnoordse fâr, Gotische ferja, Latijnse periculum, Oudgriekse πειρα. [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gevaar | gevaren |
verkleinwoord | gevaartje | gevaartjes |
Zelfstandig naamwoord
[A] gevaar o
- (groot) risico.
- Het leven is vol gevaren.
- valkuil, risico
- Het gevaar is dat we dan 10km moeten omrijden.
Synoniemen
- [1] bedreiging, nood, onheil
- [2] pechkans
Antoniemen
- [1] veiligheid
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Zelfstandig naamwoord
[B] gevaar o
- (scheepvaart) het voortdurende verkeer te water
- Op de Rijn is veel gevaar.
Gangbaarheid
- Het woord gevaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gevaar' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.