risico

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ri·si·co
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘gevaar voor schade’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1525 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord risico risico's
verkleinwoord risicootje risicootjes

Zelfstandig naamwoord

risico o of m

  1. een mogelijk gevaar voor schade
    • Het risico dat er wordt ingebroken is gelukkig niet zo groot. 
  1. (economie) de kans op een onvoorziene gebeurtenis waardoor de waarde van financiële goederen wordt onderuitgehaald
    • Hoe groot is het financiële risico van een enkele transactie?[3] 
Hyponiemen
  • afbreukrisico, debiteurenrisico, groepsrisico, kredietrisico, overlijdensrisico, overstromingsrisico, renterisico, systeemrisico, valutarisico
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord risico staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.