afleggen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·leg·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afleggen
legde af
afgelegd
zwak -d volledig

Werkwoord

afleggen

  1. overgankelijk het voorbereiden van de overledene(n) op de begrafenis
    • De kinderen hielpen mee met het afleggen van hun dode vader. 
  1. overgankelijk afstand overbruggen
    • Ik moest tien kilometer afleggen om thuis te komen. 
  1. inergatief ~ tegen: verliezen van
    • Frankrijk legde het af tegen Nederland tijdens de voetbalwedstrijd. 
  1. van het lichaam doen
    • Het legde zijn jas af bij het binnentreden van het warme klaslokaal. 
  1. doen, volbrengen
    • een examen afleggen 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord afleggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie


Nedersaksisch

Werkwoord

afleggen

  1. afleggen

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.