fair
Nederlands
Woordafbreking
- fair
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘eerlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1887 [1]
- uit het Engels eerlijk, sportief [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | fair | fairder | fairst |
verbogen | faire | fairdere | fairste |
partitief | fairs | fairders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
fair [3]
- Dat is niet fair riep de student die een onvoldoende voor zijn examen had gehaald.
Gangbaarheid
- Het woord fair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fair' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Engels
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /fɛːr/
Woordafbreking
- fair
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels
Verbuiging
- Onverbogen
Antoniemen
- nefair
- nefér
- unfair
- unfér
Typische woordcombinaties
- fair play
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.