equator
Nederlands
Woordafbreking
- equa·tor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘evenaar’ voor het eerst aangetroffen in 1598 [1]
- Van het Latijnse "aequare" (gelijkmaken, evenaren) met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | equator | equators equatoren |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
equator m
- (aardrijkskunde), (landmeetkunde) de denkbeeldige scheidslijn tussen het noordelijk en zuidelijk halfrond op aarde of op de hemelglobe
- Het vlak van de equator staat haaks op de aardas, midden tussen de polen. en strekt zich uit tot aan de hemelglobe.
- (biologie), (anatomie) de grens van het tandvlees
- De prothetische equator van de afzonderlijke tanden.
Hyponiemen
- aardequator, hemelequator, warmte-equator
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
- aardas, breedte, breedtecirkel, grootcirkel, hemelglobe, keerkring, meridiaan, noorderbreedte, noordpool, nulmeridiaan, parallelcirkel, poolcirkel, zuiderbreedte, zuidpool
Vertalingen
1. een denkbeeldige cirkel die op een hemellichaam het noordelijk van het zuidelijk halfrond scheidt
Gangbaarheid
- Het woord equator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'equator' herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.