cadeau
Nederlands
Woordafbreking
- ca·deau
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geschenk’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- van Frans cadeau [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cadeau | cadeaus |
verkleinwoord | cadeautje | cadeautjes |
Zelfstandig naamwoord
cadeau o
- iets dat men aan iemand geeft zonder tegenprestatie, meestal ter gelegenheid van een feestelijke gebeurtenis
- De cadeaus lagen onder de kerstboom.
Hyponiemen
- kerstcadeau, verjaarcadeau, verjaardagscadeau, verjaarscadeau, verkiezingscadeau
Afgeleide begrippen
- cadeaubon, cadeaukaart, cadeaumaand, cadeaupapier, cadeaustelsel, cadeautafel, cadeauverpakking
Uitdrukkingen en gezegden
- cadeau doen
Vertalingen
1. iets dat men aan iemand geeft, meestal ter gelegenheid van een speciale gebeurtenis
Gangbaarheid
- Het woord cadeau staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cadeau' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Frans
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
cadeau | le cadeau | cadeaux | les cadeaux |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.