present
Nederlands
Woordafbreking
- pre·sent
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanwezig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1281 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geschenk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | present | presenter | presentst |
verbogen | presente | presentere | presentste |
partitief | presents | presenters | - |
Bijvoeglijk naamwoord
present
- aanwezig
Gangbaarheid
- Het woord present staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'present' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Catalaans
Engels
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
present | - | - |
Bijvoeglijk naamwoord
present
- «The present manager has been here longer than the last one.»
- De huidige manager is hier al langer dan zijn voorganger.
- «The present manager has been here longer than the last one.»
- aanwezig
- «Is there a doctor present?»
- Is er een dokter aanwezig?
- «Is there a doctor present?»
enkelvoud | meervoud |
---|---|
present | presents |
Synoniemen
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to present |
he/she/it | presents |
verleden tijd | presented |
voltooid deelwoord |
presented |
onvoltooid deelwoord |
presenting |
gebiedende wijs | present |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.