bonenstaak
Nederlands
Woordafbreking
- bo·nen·staak
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van boon en staak met het invoegsel -en- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bonenstaak | bonenstaken |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
bonenstaak m [2]
- (landbouw) een tak of een lat waartegen de bonenplant omhoog kan groeien
- Knip stevig gewas in de herfst niet weg, maar laat het staan. Denk aan bonenstaken, rietpollen, stengels van kardoen, zonnebloemen, enzovoort. Ze vormen ideale schuil- en rustplekken voor al vroeg (of nog laat) uitvliegende bijen en voor honingbijen die een ‘reinigingsvlucht’ maken, om even te poepen. Schoon als ze zijn doen ze dat buiten hun kast en aan zo’n stengel kunnen ze heerlijk hangen.[3]
- (figuurlijk) een lang, mager en houterig persoon
- Lincoln, in Amerika een seculiere heilige die het land door de onvermijdelijke burgeroorlog loodste, is eenvoudig na te bootsen: een bonenstaak met diepliggende ogen en een kachelpijp op zijn hoofd. In zijn laatste maanden oogde hij grauw, vermoeid en droevig, krakend onder het gewicht van de oorlog en de onverwerkte dood van zijn zoon Willie. Tot hij een anekdote mocht opdissen: dan brak zijn gezicht open, twinkelden zijn ogen. [4]
Gangbaarheid
- Het woord bonenstaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bonenstaak' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- bonenstaak op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC 22 maart 2017
- NRC 31 januari 2013
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.