apparaat
Nederlands
Woordafbreking
- ap·pa·raat
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toestel, mechanisch hulpmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1862 [1]
- uit het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | apparaat | apparaten |
verkleinwoord | apparaatje | apparaatjes |
Zelfstandig naamwoord
apparaat o
- (techniek) een voorwerp dat samenstelsel is van verschillende onderdelen
- Een mes is geen apparaat terwijl een keukenmachine dat wel is.
- Het apparaat is door de ingeslagen bliksem kapotgegaan.
- een groep samenwerkende mensen
- De regering maakte meer geld voor het politieapparaat vrij.
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- apparaatskosten, apparatenbouw, apparatenfabriek, apparatenkast, opsporingsapparaat
Vertalingen
1. een min of meer samengesteld werktuig
Gangbaarheid
- Het woord apparaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'apparaat' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Nedersaksisch
Veluws
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.