luik

Nederlands

Niet te verwarren met: Luik
Uitspraak
  • Geluid:  luik    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /lœʏ̯k/, /lʌʏ̯k/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /lœːk/
Woordafbreking
  • luik
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘(houten) schot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1552 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord luik luiken
verkleinwoord luikje luikjes

Zelfstandig naamwoord

luik o

  1. openklappend vlak, klapdeur
    • Achter het ene luik is een echte prijs verborgen, achter de andere zit een troostprijs. 
  1. (scheepvaart) afdekking van een scheepsruim
  2. openklappende plank die een raam afdekt en beschermt
  3. onderdeel van een altaar-schilderij
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
luiken

luik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luiken
    • Ik luik. 
  2. gebiedende wijs van luiken
    • Luik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luiken
    • Luik je? 

Meer informatie

Gangbaarheid

  • Het woord luik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.