Geschiedenis van Albanië

De Ottomaanse tijd

Tot 1912 maakte Albanië deel uit van het Ottomaanse Rijk. Veel invloedrijke politici van het Ottomaanse Rijk waren afkomstig uit Albanië en Kosovo. De Albanezen hadden binnen het rijk de reputatie van eersteklas soldaten en handelaren en zwermden uit naar alle delen van het rijk. Een aantal vooraanstaande Griekse families heeft Albanese wortels.

Met het echte Albanië ging het echter bergafwaarts. De sultan stak weinig in de ontwikkeling van dit buitengewest, en de pasja's (gouverneurs) waren er oppermachtig. De bevolking verarmde, en de cultuur kwam weinig tot ontwikkeling. De Albanezen hadden niet, zoals de Serviërs en Grieken, een belangrijke gemeenschap buiten het rijk, noch buitenlandse vrienden. Terwijl andere volken een eigen staat stichtten en een culturele traditie opbouwden, was er nog steeds verwarring over het Albanese alfabet.

In de tweede helft van de 19e eeuw kalfde de Ottomaanse macht echter in versneld tempo af. Rond de eeuwwisseling was bij de Albanese elite het besef doorgedrongen dat ze weleens de boot zouden kunnen missen als ze niet voor zichzelf opkwamen. Albanië zou dan opgedeeld worden en de nationale identiteit zou verloren gaan. In de jaren 80 van de 19e eeuw hadden zij zich nog met succes tegen de hebzucht van Montenegro verdedigd, en hier bitter weinig voor teruggekregen van de sultan. De Albanezen kwamen in 1912 in opstand, en wisten zelfs Skopje te bezetten. Vlak voor het uitbreken van de Eerste Balkanoorlog, verkreeg Albanië autonomie binnen het Ottomaanse Rijk, maar voor Servië, Griekenland, Montenegro en Bulgarije was dit een teken dat het rijk op zijn zwakst was. Ze vielen de Turken aan. Tijdens de Eerste Balkanoorlog verklaarde Albanië zich onafhankelijk (1912 Voorlopige regering van Albanië).

Onafhankelijkheid

Hasan Bey Prishtina en Ismail Bey Qemali, twee liberale grondbezitters, vormden het eerste bestuur van Albanië. Op 28 november 1912 werd Qemali voorzitter van het Voorlopige Parlement en daarmee in feite staatshoofd. De grote mogendheden waren niet tevreden over deze gang van zaken en besloten dat Albanië een onafhankelijk prinsdom moest worden. Zij stelden een 7-koppige internationale commissie van toezicht, de International Control Commission, samen die moest toezien op de opbouw van het land. Ook moest de ICC een nieuwe vorst selecteren. De Duitse circusartiest en fantast Otto Witte beweerde dat hij in plaats van een beoogde kandidaat, de overigens niet bestaande Turkse prins Halim Eddin, op 15 augustus 1913 tot koning werd gekroond. Het bewind van koning Otto I duurde vijf dagen, daarna werd het bedrog ontdekt en ontvluchtte hij het land. Tot in de jaren 50 zou hij in Berlijn tegen betaling optreden als "ex-koning van Albanië". Naast Witte waren er meer fantasten en edellieden die beweerden gevraagd te zijn voor de positie.

Op 21 februari 1914 werd de Duitse prins Wilhelm zu Wied (een zoon van prinses Marie der Nederlanden), vorst van het onafhankelijke Albanië. De staat verkeerde echter in een toestand van anarchie. Op verzoek van de grote mogendheden stuurde de Nederlandse regering generaal-majoor Willem de Veer, majoor Lodewijk Thomson en 15 lagere officieren naar Albanië om de gendarmerie aldaar te reorganiseren. Verscheidene van hen raakten gewond bij gevechten met Griekse nationalisten of werden door islamitische rebellen krijgsgevangen gemaakt. Op 15 juni 1914 sneuvelde Lodewijk Thomson bij het beleg van Durrës. Op 3 september 1914 verliet vorst Wilhelm zu Wied het onbestuurbare Albanië. Het formeel neutrale Albanië werd na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bezet door Italië, Servië, Montenegro en Griekenland. In 1916 verdreven Oostenrijk-Hongarije en Bulgarije de Serviërs. In 1918 verlieten de Oostenrijk-Hongaarse troepen het land en bezetten de Fransen en Italianen delen van Albanië in de hoop het land te kunnen koloniseren. Onder druk van de Verenigde Staten, die eisten dat Albanië werd hersteld tot de grenzen van voor de Eerste Wereldoorlog, trokken de buitenlandse troepen zich terug. Met uitzondering van de Italianen die na een korte oorlog, de Vlora-oorlog, van drie maanden in 1920 alsnog de Albanese regio Vlorë verlieten.[1]

Een van de 750.000 bunkers van Hoxha. Gelegen tussen de stoep en een appartement in de binnenstad van Shkodër.

Formeel was Albanië nu een vorstendom, echter zonder vorst en sterke regering. Van 1921 tot 1925 werd Albanië bestuurd door een Hoge Raad. Het gezag van de Hoge Raad werd echter ondermijnd door de vele opstanden en de krijgsheren die tegenregeringen vormden. Spoedig werd de machtige krijgsheer Ahmed Zogu, stamhoofd van de Mati-stam (de belangrijkste islamitische stam in Albanië), de sterke man binnen de regering. Eerder had hij Albanië bestuurd tijdens de Oostenrijks-Hongaarse bezetting van het land, tot hij door Oostenrijk gevangen werd gezet, omdat hij in het geheim onderhandelde met Bulgarije. Van 1922 tot 1924 was Zogu premier en leidde hij samen met de rijkste Albanese grootgrondbezitter Shefqet Bey Vërlaci de Volkspartij. De Volkspartij viel spoedig uiteen in twee nieuwe partijen: de conservatieve door Zogu en Vërlaci geleide Progressieve Partij en de door de Albanees-Orthodoxe bisschop Theofan Noli geleide progressief-liberale Populistische Partij. Na een korte revolutie werd Theofan ('Fan') Noli voorzitter van de Hoge Raad en tevens premier. Bisschop Fan Noli, sterk beïnvloed door de Amerikaanse president Woodrow Wilson en de Russische leider Lenin, kwam met een groots hervormingsplan dat een einde zou maken aan de macht van de grootgrondbezitters en de macht van de bey's (edelen). Ahmed Zogu die naar het buitenland was gevlucht, organiseerde een contra-revolutie, waarbij hij werd gesteund door zijn eigen Mati-stam en de Witte Russische Legers die zich in Joegoslavië bevonden. In december 1924 moest Fan Noli uitwijken naar de Verenigde Staten, waar hij tot zijn dood bleef wonen.

De naar Albanië teruggekeerde Ahmed Zogu, riep in januari 1925 de republiek uit met zichzelf als president en premier. Zogu maakte van Tirana de hoofdstad van het land. Hij verliet nauwelijks zijn paleis uit angst te worden gedood. In Albanië gold namelijk het principe van bloedwraak. Zogu was betrokken bij diverse politieke moorden en mocht volgens de erecode worden vermoord door familieleden van de omgekomenen, behalve als hij door een vrouw werd vergezeld. Daarom was zijn moeder altijd bij hem. In 1928 nam Zogu onder de naam Zog I van Albanië de koningstitel aan en werd het land een koninkrijk. Intussen werden de banden met Italië aangehaald dat het recht kreeg om de olievoorraden in Albanië te exploiteren en de Bank van Albanië te runnen. In ruil voor financiële steun maakte Zog zijn land steeds afhankelijker van Italië. Koning Zog I regeerde als een despoot en maakte vele vijanden, onder wie zijn vroegere collega Shefqet Bey Vërlaci, de machtigste Albanese grootgrondbezitter.

Italiaanse bezetting

De nauwe samenwerking met de Italianen kwam koning Zog duur te staan. Op 7 april 1939 viel het Italiaanse leger Albanië aan, dat al na drie dagen was verslagen. Koning Zog I, zijn vrouw en zijn pasgeboren kind vluchtten naar Groot-Brittannië. Albanië werd een Italiaans protectoraat en de Italiaanse koning werd tevens Albanees koning. Alle politieke partijen werden verboden, behalve de kort na de Italiaanse invasie opgerichte Albanese Fascistische Partij (AFP). Shefqet Vërlaci, Zogu's vroegere bondgenoot, werd voorzitter van de AFP en premier van Albanië. In 1941 vervingen de Italianen Vërlaci en benoemden Mustafa Merlika-Kruja, een vroegere huisknecht van Vërlaci tot premier. In tegenstelling tot Vërlaci voerde Kruja bescheiden landhervormingen uit.

Reeds kort na de Italiaanse bezetting kwamen de Albanezen in opstand. Vanuit de ondoordringbare Albanese wouden voerden zij guerrilla-acties uit. Albanese, westers georiënteerde liberalen, richtten in 1941 de Balli Kombetar (BK) op. Zij streefden naar een democratische republiek en waren bereid landhervormingen uit te voeren. Daarnaast ontstond de monarchistische Legaliteti van kolonel Abaz Kupi. Met de hulp van Joegoslavische communisten werd op 8 november 1941 de Albanese Communistische Partij (ACP) opgericht, met Enver Hoxha als eerste secretaris. De communisten begonnen direct aan een partizanenstrijd tegen de Italianen. In september 1942 verenigden de drie verzetsgroepen zich in het Nationaal Bevrijdingsfront (LNC). Later vormde het LNC de Nationale Anti-Fascistische Raad voor de Bevrijding, voorgezeten door de voormalige fascistische ideoloog - en nu communist - Omer Nishani.

Duitse bezetting

In 1943 capituleerden de Italianen en namen de Duitsers de macht over in Albanië. De Duitsers stelden een regentschapsraad in en verboden de fascistische partij. Vanaf het begin van de Duitse bezetting moesten de Duitse militairen zich steeds verder terugtrekken. In het najaar van 1944 trokken de Duitsers zich uit Albanië terug. Hoxha en de communisten namen daarop de hoofdstad Tirana in en installeerden een voorlopige regering. De Legaliteti van Kupi en de Balli Kombetar werden verboden. Communisten van de ACP en pro-communistische personen verenigden zich in een Democratisch Front (DF). Bij de verkiezingen van december 1945 behaalde het DF 93% van de stemmen en vormde het een communistische regering met ACP-secretaris Enver Hoxha als premier. Hoxha bleef daarnaast partijsecretaris en werd tevens minister van Defensie. De tweede man in de regering, minister van Binnenlandse Zaken Koci Xoxe, werd echter in deze beginfase van het communisme in Albanië de sterke man. In 1946 werd de monarchie afgeschaft en de Volksrepubliek Albanië uitgeroepen. Ömer Nishani werd het eerste staatshoofd.

Het communistische Albanië

COMMUNISME


Portaal    Communisme

Koci Xoxe drong aan op nauwe samenwerking met het Joegoslavië van president Tito, maar daar zag de nationalistische premier Enver Hoxha weinig in. Toen Stalin echter het idee van een federatie tussen Albanië en Joegoslavië van de hand wees, werd Xoxe uit het kabinet verwijderd en na een schijnproces geëxecuteerd. Premier Hoxha had nu niets meer te vrezen, want ook de interne oppositie binnen de ACP was nu uitgeschakeld. De betrekkingen met Joegoslavië werden verbroken, evenals de betrekkingen met de meeste westerse landen. In 1948 werd de naam Albanese Communistische Partij veranderd in Albanese Partij van de Arbeid (PPS). Na de dood van Stalin, kwam Chroesjtsjov in de USSR aan de macht. Terwijl er in de Sovjet-Unie een proces van destalinisatie op gang kwam, bleef Hoxha vasthouden aan het stalinisme. In 1953 trad Nishani als staatshoofd af en werd in die functie vervangen door Haxhi Lleshi. Op 23 juli 1954 trad Hoxha als premier af en werd vervangen door zijn rechterhand Mehmet Shehu. Als partijsecretaris van de PPS bleef Hoxha echter de invloedrijkste politicus. Toen Chroesjtsjov in 1961 definitief met het stalinisme brak, zette Hoxha de Russische adviseurs het land uit. Nadien werd de Volksrepubliek China Albaniës voornaamste bondgenoot. Later in 1961 verbrak Albanië de betrekkingen met de Sovjet-Unie. Dankzij de Chinese hulp raakte Albanië niet in een compleet isolement.

De successen die de communisten boekten, waren in menig opzicht niet gering: het analfabetisme werd teruggedrongen en vanaf de jaren zestig was het geheel verdwenen, vrouwen waren (formeel) gelijkgesteld aan mannen en de levensduur van de gemiddelde Albanees ging omhoog. Daar moesten de Albanezen echter wel een hoge tol voor betalen. Er was sprake van een systematische onderdrukking van de (vermeende) oppositie en dissidenten verdwenen in concentratiekampen. Hoxha en Shehu hadden de touwtjes stevig in handen. Beïnvloed door Mao's culturele revolutie, begon ook Hoxha in Albanië een culturele revolutie. Deze begon in 1967 toen studenten de regering vroegen om de "kerken en moskeeën te sluiten en het bijgeloof uit te roeien". Vanaf 1967 begon men dan ook een campagne om de godsdienst te ontmoedigen. Met name de Rooms-Katholieke Kerk, die door Hoxha werd gezien als een buitenlandse en vijandige macht, werd keihard aangepakt. Toen begin jaren zeventig bleek dat de kerk- en moskeegang niet noemenswaardig was afgenomen, besloot de regering godsdienst en godsdienstige praktijken te verbieden. Enige partijleiders die deze maatregel te ver vonden gaan, werden opgesloten. Kerkgangers, moskeegangers en aanhangers van de soefi-orden die in Albanië actief waren, werden gediscrimineerd en opgepakt. Mensen in het bezit van een bijbel of een koran moesten naar de gevangenis of werden opgesloten in een concentratiekamp. Overigens was er eind jaren zeventig nog steeds sprake van kerkgang onder oude vrouwen, die blijkbaar gewoon openlijk kerkdiensten konden bijwonen. Een andere opvallende maatregel van Hoxha was het afschaffen van het ministerie van justitie, omdat in de ogen van Hoxha misdaad niet voorkwam in het zgn. arbeidersparadijs. Dit nam niet weg dat er nog steeds arrestaties voorkwamen en dat het aantal gevangenen toenam.

In 1976 verkreeg Albanië een nieuwe grondwet en daarin werd de rol van de communistische PPS benadrukt en daarnaast Albanië uitgeroepen tot "enige atheïstische staat ter wereld." Na de dood van Mao Zedong in China en China's toenadering tot het Westen, verbrak Albanië op 13 juli 1978 de betrekkingen met China. Het land was vanaf dat moment compleet geïsoleerd. Zelfvoorziening en autarkie werden onderdeel van de officiële staatsleer. Hoxha liet ongeveer 750.000 eenmansbunkers[2] bouwen op iedere plek die maar enigszins van strategisch belang was. Daarvoor werd een betonindustrie uit de grond gestampt en duur staal ingevoerd uit het buitenland.

Op 18 december 1981 werd premier Shehu dood aangetroffen in zijn huis. De doodsoorzaak van Hoxha's rechterhand werd pas twee jaar later bekendgemaakt. Volgens Hoxha was Shehu een geheim agent geweest in dienst van de Joegoslaven, de Russen, de Britten en de Amerikanen. Daar kwam volgens Hoxha bij dat Shehu een fascist was. Toen zijn 'ontmaskering' nabij was, zou Shehu zelfmoord hebben gepleegd. Aannemelijker is echter dat Shehu in opdracht van Hoxha was vermoord.

Enver Hoxha overleed op 11 april 1985 aan een hartaanval. Staatshoofd Ramiz Alia werd Hoxha's opvolger als partijsecretaris en daarmee de machtigste man. Hoxha's gedachtegoed en het stalinisme bleven de staatsideologie, maar in tegenstelling tot Hoxha, zag Alia het nut in van het opnieuw aanknopen van betrekkingen met andere landen. Met de USSR en de VS werden pas eind jaren tachtig betrekkingen aangeknoopt. Ramiz Alia hield officieel vast aan de atheïstische leer, maar stond godsdienstoefeningen oogluikend toe. Hoewel Alia de perestrojka en de glasnost veroordeelde, voerde hij toch enkele bescheiden hervormingen door. Zo mochten de burgers vanaf 1989 weer godsdienstoefeningen bijwonen en werden de moskeeën en kerken geleidelijk weer geopend. Echter, de geest was nu uit de fles en reeds in juli 1990 gingen zo'n 10.000 mensen in Tirana de straat op om vergaande hervormingen te eisen. Reeds enkele dagen later bracht president Alia wijzigingen aan in zijn regering en in de top van de communistische partij. Ook werden de economische en politieke hervormingen voortgezet. Eind 1990 kwam er een einde aan de éénpartijstaat en werd de Democratische Partij Albanië opgericht. De onrust hield nochtans aan. Op 20 februari 1991 trokken duizenden demonstranten in Tirana het standbeeld van Enver Hoxha van zijn sokkel. Alia liet zich intussen tot president kiezen door de Nationale Assemblée en stapte vervolgens uit de PPS. Bij de verkiezingen van februari 1991 werd de PPS de grootste partij en kon de nieuwe partijsecretaris Fatos Nano een kabinet vormen.

Na het communisme

Na de volksopstand kwam het communistisch regime in juni 1991 definitief ten val en werd er een coalitieregering gevormd, waarin naast de communisten, ook de democraten (Sali Berisha) en de republikeinen toetraden. De naam van de PPS werd veranderd in de Socialistische Partij van Albanië (PSS). Daarnaast ontstond er ook een sociaaldemocratische partij.

Bij de verkiezingen van april 1992 werd Sali Berisha tot president van Albanië gekozen. In het midden van de jaren 1990 werd de Albanese economie geliberaliseerd.

Na de val van het communisme trad aan het einde van de twintigste eeuw in het door het ontstane machtsvacuüm gezagloze Noord–Albanië opnieuw de eigenrichting op. Er ontstonden grote veten over de eigendom van gronden. Oude eigenaren doken op en claimden met geweld hun voormalige eigendommen. In korte tijd werden vele mensen gedood.[3]

In de jaren 90 werden veel zogeheten ponzifraudes georganiseerd door malafide zakenlieden, die vaak rendementen van 20% tot wel 50% per jaar beloofden. De Albanese bevolking had nog geen ervaring met kapitalisme en er was weinig tot geen toezicht, waardoor een groot deel van de bevolking zijn geld in deze ponzischema's investeerde. In december 1996 werd de financiële crisis in Albanië goed voelbaar, nadat enkele beleggingsfondsen waren ingestort. Het systeem implodeerde en zo'n 1,2 miljard Amerikaanse dollar - meer dan de helft van het toenmalige bruto binnenlands product - ging in rook op. Veelal waren het de spaargelden van gewone burgers. Duizenden mensen gingen begin 1997 daarom dagelijks de straat op: ze eisten hun geld terug van de overheid, die verdacht werd van hun investering te hebben geprofiteerd.

Al vanaf januari 1997 werden de protesten gewelddadig. Tijdens de rellen werden meer dan een half miljoen wapens gestolen uit politie- en legerdepots en dreigden de protesten uit te monden in een burgeroorlog. Het kwam tot hevige gevechten met de oproerpolitie en overheidsgebouwen in Tirana en dertien andere steden werden in brand gestoken. Reeds op 1 maart nam premier Aleksander Meksi ontslag en op 2 maart riep president Sali Berisha de noodtoestand uit. Op 28 maart autoriseerde de VN-Veiligheidsraad met resolutie 1101 een internationale troepenmacht in Albanië om hulpgoederen te verdelen en de orde in het land te herstellen. Op 15 april begon deze door Italië geleide Operation Alba. Bij de verkiezingen van juni en juli dat jaar werd de democratische partij van Sali Berisha verslagen door de socialistische en werd Rexhep Meidani de nieuwe president. De VN-troepen vertrokken uiteindelijk op 11 augustus.

Recente geschiedenis en politieke situatie

Onder de socialistische premier Ilir Meta (1999-2002) kwam Albanië in politiek rustiger vaarwater. De kwakkelende economie groeide snel, en de strijd tussen Macedoniërs en Albanezen in Macedonië werd bijgelegd. In 2001 begon een groot moderniseringsplan voor het wegen- en spoorwegennet, en de politie ging de strijd aan met de mensenhandel. De economie blijft echter een probleem, met een groot tekort op de handelsbalans, en zware problemen in de energievoorziening.

Meta had echter binnen zijn partij grote problemen, die zich toespitsten op de presidentsverkiezingen van juli 2002. Meta wenste een herkiezing van de zittende president Rexhep Mejdani, maar partijvoorzitter Fatos Nano hoopte zelf tot president gekozen te worden. Via aantijgingen van corruptie van diverse ministers, bracht Nano de regering ten val. In het Westen werd bezorgd gereageerd op de val van Meta, die internationaal als betrouwbaar gold. Pandeli Majko, net als Meta afkomstig van de pragmatisch-reformistische vleugel van de partij, werd de nieuwe premier, maar het IMF en de Wereldbank bevroren hun tegoeden wegens de politieke instabiliteit van het land. Toen ook de Europese Unie dreigde het associatieverdrag met Albanië om die reden op te schorten, zagen de Albanezen zich tot het vinden van een compromis gedwongen. De Democratische Partij, die de socialisten van onregelmatigheden tijdens de parlementsverkiezingen van 2001 verdacht, kreeg een onderzoek naar deze onregelmatigheden, en de beide vleugels van de socialistische partij verzoenden zich. Eén dag voor de presidentsverkiezingen slaagden alle partijen erin een gezamenlijke kandidaat naar voren te schuiven, de 72-jarige generaal buiten dienst Alfred Moisiu. Majko trok zich terug als premier, en Nano vormde de nieuwe regering.

Onder Moisiu en Nano werd de politieke situatie in Albanië opnieuw wat rustiger. De fracties binnen de socialistische partij verenigden zich, en ook oppositieleider Sali Berisha (president van 1992-1997) steunde de regering.

Op termijn wil Albanië tot de Europese Unie toetreden, en als belangrijke stap in die richting begonnen in januari 2003 de besprekingen over een stabiliteits- en associatiepact met de EU. Een belangrijk struikelblok is de aanpak van de georganiseerde misdaad (mensenhandel, drugshandel, sigarettensmokkel). De bestrijding hiervan wordt in de komende jaren door de EU financieel gesteund.

In de buitenlandse politiek stelde Albanië zich achter de Verenigde Staten, wat blijkt uit het zenden van (74 man) troepen naar de Golfoorlog en steun aan het Amerikaanse verzet tegen het Internationaal Strafhof.

Hoewel Albanië een flinke economische groei kent, blijft het een van de armste landen van Europa. De infrastructuur is onderontwikkeld, onderwijs is niet voor alle kinderen bereikbaar, en een groot deel van de Albanese economie is direct of indirect met de misdaad verbonden. Ook de corruptie vormt een ernstig probleem.

Zie de categorie History of Albania van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.