Geschiedenis van de Lage Landen

De geschiedenis van de Lage Landen is het verhaal van de Lage Landen, een laagvlakte in Noordwest-Europa die het stroomgebied vormt van de beneden-Rijn, de beneden-Maas en de Schelde, grotendeels overeenkomend met het huidige Nederland en België. Vóór de negentiende eeuw bestond er in het gebied geen eenheidsstaat en tot die tijd kenden de gewesten in deze contreien ieder hun eigen bestuur en regeringsvorm. Deze gewesten hebben door de geschiedenis heen dan ook wisselende onderlinge relaties gehad, soms verenigd, veelal verdeeld, soms nabij het centrum van de macht, vaak een randgebied. Hierbij speelde het landschap een belangrijke rol. Zo waren de rivieren zowel scheidingslijn als bindend element, doordat deze transport en communicatie vereenvoudigden.

Geschiedenis van België

Tijdlijn · Bibliografie


..Naar onderwerp
..Naar provincie
..Naar voormalige koloniën

Portaal   België
Portaal   Geschiedenis
Geschiedenis van Nederland

Tijdlijn · Bibliografie


..Naar onderwerp

Portaal   Nederland
Portaal   Geschiedenis

Dit artikel geeft slechts de hoofdlijnen weer en verwijzingen voor verdere verdieping.

Pre- en protohistorie

Het Pleistoceen (2,6 - 0,128 Ma), het geologisch tijdperk voorafgaande aan het huidige Holoceen, werd gekenmerkt door glacialen en interglacialen, perioden met een koud klimaat afgewisseld met perioden met een gematigd warm klimaat zoals tegenwoordig. Het was dan ook niet altijd een even aantrekkelijk vestigingsgebied. De eerste sporen van mensachtigen in West-Europa dateren van tussen ongeveer 500.000 en 250.000 jaar geleden, meestal behorende tot de Homo heidelbergensis. De aan deze mensensoort verwante Homo neanderthalensis ontstond daarna geleidelijk in West-Europa, daarbij beter aangepast aan het koude klimaat. De eerste moderne mens, de Homo sapiens, vestigde zich vanaf zo'n 45.000 jaar geleden in West-Europa. Fysiek waren zij minder goed ingesteld op het koude klimaat dan de neanderthalers, maar dit werd gecompenseerd met kleding en onderdak. De koudere periodes werden gedempt onder invloed van de warme Golfstroom, maar deze konden bewoning in extreme gevallen moeilijk maken. Tussen 15.500 en 14.000 jaar geleden begon men zich echter weer te vestigen in West-Europa, veelal behorend tot de cultuur van het Laat-Magdalénien. In het begin van het Holoceen steeg de temperatuur met een zeespiegelstijging tot gevolg en het volstromen van de Noordzee. De moerassige rivierdelta was echter nog weinig aantrekkelijk en bewoning bleef aanvankelijk beperkt tot passerende jager-verzamelaars.

Als randgebied begon het neolithicum, de overgang naar de landbouw, in dit gebied relatief laat en dan nog vooral op de hogere lössgronden. Vanuit Zuidwest-Azië verspreidde de landbouw zich tussen 8000 en 6700 jaar geleden over geheel Europa. Kleine nederzettingen van de bandkeramische cultuur begonnen zich te vormen, maar steden zoals die zich in het centrum van de oude wereld voorzichtig begonnen te vormen, waren nog ver weg. Door de introductie van nieuwe technologieën als metaalbewerking ten tijde van de Hallstatt-cultuur in de zevende eeuw v.Chr. kon voedsel efficiënter vergaard worden, wat een elite vrij maakte die zich bezighield met andere zaken. De belangrijkste specialisatie was die van spirituele leiders die gevaren konden duiden of zelfs afwenden. Rondom hen ontstonden centra van toenemende welvaart, aanvankelijk om de goden tevreden te stellen. Ter bescherming werden tijdelijk krijgers als leider aangesteld die echter gaandeweg meer macht verkregen. Relatief egalitaire samenlevingen werden op die manier adellijk met een aristocratisch bestuur. Dit gold onder meer voor de Kelten voor wie de Lage Landen een randgebied was en de La Tène-cultuur daarna (ca. 450 v.Chr. tot de Romeinse periode in de eerste eeuw v.Chr.). Aangetrokken door Keltische welvaart, trokken in de tweede eeuw voor Christus Germanen — waarvan overigens het onderscheid met de Kelten niet goed duidelijk is — naar het westen.

Romeinse tijd

Met de komst van de Romeinen in 57 v.Chr. begon de protohistorie van de Lage Landen. Na aanvankelijke pogingen om het rijk uit te breiden tot aan de Elbe, werd vanaf 47 n.Chr. de Rijn de noordgrens of limes. Na de onderdrukking van de Bataafse Opstand in het vierkeizerjaar (68 - 69) was het gedurende twee eeuwen, tot ongeveer 250, rustig in de Rijnprovincies. Met de opname in het Romeinse Rijk brak een periode van economische expansie en sterke bevolkingstoename, de pax Romana, aan. Door de uitbreiding van het wegennet en de scheepvaart nam de mobiliteit en daarmee de handel toe, geholpen door de toenemende beschikbaarheid van muntgeld. Het Romeinse pantheon werd geïntroduceerd, maar voordat het christendom de overheersende godsdienst werd, was er vooral een mengelmoes van heidense culten. De nieuwe geromaniseerde Romeinse stedelijke nederzettingen — ook civitates genaamd — lagen gewoonlijk dicht bij de oudere voor-Romeinse centra van onder meer de Menapiërs, Nerviërs en Tungri. Soms, meestal in het zuiden, vielen ze samen met oude hoofdplaatsen als Kamerijk, Atrecht en Doornik. Ze werden verbonden met heerwegen die de handel bevorderden.

De Germaanse druk op de limes nam echter vanaf de tweede eeuw toe. De volksverhuizingen, die al met al zo'n twee eeuwen duurden, en bepaald die van de Franken luidden een periode van instabiliteit in. De Romeinen wisten dit lange tijd op te lossen door Germaanse troepen als foederati of verbondenen in te zetten tegen vijandige andere Germanen. In 406 werd de Rijngrens echter doorbroken en volgde een periode van neergang. Het Romeinse Rijk herstelde zich hier niet meer van en de daaropvolgende versnippering van Europa is tot op heden herkenbaar. De bevolking en de handel namen af; geld raakte in onbruik.

Middeleeuwen

In het zuiden wisten de Franken hun macht steeds verder uit te breiden, aanvankelijk onder de Merovingen. Clovis I (481 - 511) wist daarbij alle Franken onder zich te verenigen. Doordat hij zich bekeerde tot het katholieke christendom wist hij ook de Gallo-Romeinen aan zich te binden. Keizer Karel de Grote (768-814) wist naast de Friezen in het noorden uiteindelijk ook de Saksen in het oosten aan zich te onderwerpen; de zogenaamde tweede kerstening vond plaats. In de volgende eeuwen zou het christelijk geloof zich aanpassen en volledig doordringen in de samenleving. Onder Karel de Grote waren de Lage Landen geen randgebied meer, maar lagen zij nabij het centrum van het Frankische rijk.

Dit Frankische rijk zou echter door meerdere oorzaken uiteenvallen. Allereerst was er geen sprake van een abstract staatsbegrip of res publica. Het rijk gold als persoonlijk bezit van de heerser zodat het na de dood verdeeld werd onder diens erfgenamen. Macht (bannus) bleef vooral afhankelijk van veroveringen, geweld en Geblütsrecht, waarbij deze in stand werd gehouden doordat de heerser van de ene palts naar de andere trok.
Daarnaast was Karel de Grote door de grote omvang van het rijk genoodzaakt om het land te laten besturen door leenmannen die verantwoording schuldig waren aan hem. In de ruileconomie van die tijd konden leenmannen alleen beloond worden door hen gronden (beneficium, vanaf de tiende eeuw feodum) en het vruchtgebruik daarvan te geven. Hieruit ontwikkelde het systeem zich tot het feodalisme. De leenmannen streefden naar erfelijkheid van hun pagus, wat steeds meer regel werd en in 877 gelegaliseerd door het Capitulare van Quierzy. Hiermee werd het onmogelijk nog een groot rijk te vormen.

De opkomst van landsheerlijkheden en steden (925–ca. 1350)

Miniatuur uit de Très riches heures.
De domeinen werden bewerkt door horige boeren en bezaten een grote mate van autarkie.

Het leenstelsel — waarbij vazallen bij ontbreken van een geldeconomie beloond werden door hen grond in leen te geven — verzwakte het centraal gezag. Ten gevolge van invallen van de Vikingen en delingen van het Frankische rijk was het een instabiele periode, ook wel ijzeren eeuw genoemd. In de tiende eeuw kwam er een einde aan de invasies van Europa door Vikingen, Moren en Aziatische steppevolkeren. De hierop volgende stabiliteit had vanaf de elfde eeuw een expansiebeweging tot gevolg. Venen en moerassen werden drooggelegd, bossen gerooid en grond werd ontgonnen. Door verbeteringen in de landbouw konden meer mensen zich aan het primaire productieproces onttrekken. Nu de dreiging van buitenaf was weggevallen, richtte de klasse van krijgers zich echter tegen elkaar en de lokale bevolking. Een aantal feodale heren wist hun gezag uit te breiden ten koste van hun buren. Uit een onoverzichtelijke lappendeken van gebiedjes ontwikkelden zich wereldlijke en geestelijke landsheerlijkheden.

Lakenhal in Ieper, grootwarenhuis van een halve ha groot waar de textielproducten te koop werden aangeboden en een van Europa's grootste burgerlijke gebouwen in gotische stijl, wijst op het belang van de opkomende steden in deze eeuwen.

Het graafschap Vlaanderen onder de aanvankelijk zwakke koning van Frankrijk was lange tijd het belangrijkste gewest.

In Lotharingen was de Duitse keizer een stuk machtiger, doordat hij met het rijkskerkenstelsel bisschoppen met wereldlijke macht bedeelde en daarmee dynastievorming tegenging. Desondanks groeiden de wereldlijke landsheerlijkheden vanaf ca. 1100 uit tot praktisch onafhankelijke vorstendommen.

De bevolkingsgroei in deze periode had zijn weerslag op de handel en daarmee op de steden, die vooral door hun muren een machtsfactor van betekenis werden. Dit was het begin van de afbraak van het feodale stelsel. De steden waren niet alleen een inkomstenbron voor de landsheer, maar werden ook een concurrerende machtsfactor. Dat werd nog versterkt doordat steden samen gingen werken binnen hanzes waarvan de Duitse hanze veruit de belangrijkste was. In gebieden met weinig steden bleef de adel echter nog eeuwenlang een belangrijke rol spelen. Er ontstond een structuur om het werk aan de dijken en sluizen te coördineren, waartoe waterschappen en heemraadschappen werden opgericht. Door dit alles veranderde de sociale en economische structuur en kon men zich ook gaan richten op de visserij, de lakennijverheid en overzeese handel. Met de groeiende macht van de burgerij werd het culturele monopolie van de Kerk doorbroken. De culturele opleving in deze periode, waarin ook de eerste scholen en universiteiten werden gesticht, wordt wel de renaissance van de twaalfde eeuw genoemd.

Consolidatie

De veertiende eeuw was voor Europa een periode van crises in velerlei opzicht, met onder andere de Zwarte Dood (1347-1351) en de Honderdjarige Oorlog. In economisch opzicht was er zelfs sprake van een algemene malaise die tot ca. 1475 duurde. Voor de Nederlanden ging dit echter niet op en was er eerder sprake van economische expansie.

Waar de positie van de Franse koning in de voorgaande eeuwen versterkt was en Frankrijk een eigen identiteit ontwikkelde, ontwikkelde een sterke Duitse identiteit zich pas láng nadat dit in de Lage Landen was opgetreden. Deze ontwikkeling was een van de factoren die maakte dat de Nederlanden uiteindelijk geen deel meer zouden uitmaken van het Heilige Roomse Rijk.

De expansiedrang van de landsheren uitte zich in verscheidene onderlinge oorlogen, maar vooral de huwelijkspolitiek zorgde ervoor — vaak door toevalligheden — dat grote delen van de Lage Landen onder buitenlandse vorstenhuizen vielen. Het succes van de huwelijkspolitiek bleek vooral bij de hertogen van Bourgondië. Die wisten tussen 1384 en 1428 een aantal noordelijke en vrijwel alle zuidelijke gebieden voor het eerst sinds de Karolingische tijd te verenigen. Onder de Bourgondiërs werd getracht meer greep te krijgen op de particularistische gewesten. Ondanks de interne zwakheden en lokaal opspelende onrust profiteerden de gewesten van het wegvallen van de onderlinge rivaliteit van de voorgaande eeuwen en begon er een periode van welvaart. Het gebrek aan een koningstitel compenseerden de hertogen met een overdadige hofcultuur, wat er onder andere voor zorgde dat de Lage Landen een belangrijk aandeel hadden in het Europese artistieke leven met onder meer de schilders van de Vlaamse Primitieven en de Vlaamse wandtapijten.

Brugge was in de periode 1380-1480 de belangrijkste handelsmetropool in het meest verstedelijkte gebied in Noordwest-Europa van die tijd waar de handelaren uit Noord- en Zuid-Europa elkaar ontmoetten. Het aandeel stedelingen bedroeg in 1470 in Vlaanderen 36% en in Brabant 31%, terwijl in Holland in 1514 in de weliswaar relatief kleine steden 45% van de bevolking woonde. De Hollandse zeevaart kende in deze tijd ook een opvallend sterke groei. Vooral de handel op de Oostzee ging ten koste van de Hanze.

Lange zestiende eeuw

De verovering van Rhenen door Jan II van Kleef in 1499, Meester van Rhenen.
De hertogen, graven en andere heren betwistten de zwakke macht van de keizer, maar ook elkaar. De relatieve onafhankelijkheid ten opzichte van de keizer was voor het gewone volk niet noodzakelijkerwijs een zegen.
De zielenvisserij, Adriaen Pietersz van de Venne, 1614.
Allegorie op de ijver van de religies tijdens de Treves. De rivier tekent de vanaf nu duidelijke scheiding tussen noord en zuid, met links de protestanten en rechts de katholieken, beide naar mensen vissend.

Gedurende de wat Braudel de 'lange zestiende eeuw' (1450-1650) noemde, herstelde de bevolking van Europa zich van de Zwarte Dood en de grote hongersnoden en werd de basis gelegd van de latere Europese werelddominantie. Opnieuw door huwelijkspolitiek kwamen de Bourgondische Nederlanden onder de Habsburgers te vallen en werden ten tijde van keizer Karel V (1515-1555) onderdeel van het Spaanse wereldrijk. In deze periode verloor Brugge zijn positie aan Antwerpen. In 1520 werd het hanzekantoor naar Antwerpen verplaatst, dat sterk opbloeide en de grootste stapelplaats van Europa werd.

Het zwaartepunt verschoof vooral onder Filips II naar Spanje, terwijl het bestuur van de Nederlanden werd overgelaten aan een landvoogd. Ook voor de Habsburgers waren de economisch sterke Nederlanden echter van groot belang. Dat de Nederlanden deel uitmaakten van het Habsburgse rijk betekende ook dat deze gewesten betrokken raakten in reeds lang aan de gang zijnde Italiaanse Oorlogen tussen Frankrijk en de Habsburgers. Frankrijk zag zich, nadat Karel V ook koning van Spanje geworden was, voor een groot deel omsingeld door het huis Habsburg. De Italiaanse Oorlogen beheersten de Europese politiek tot aan 1559 en de Frans-Habsburgse rivaliteit nog twee eeuwen langer.

Alsof dit niet voldoende was, kreeg de protestantse reformatie vanaf de jaren twintig van de zestiende eeuw voet aan de grond in dit gebied dat al lang een kritische houding aannam ten opzichte van de Rooms-Katholieke Kerk. In economisch en demografisch opzicht was er vanaf het einde van de vijftiende eeuw sprake van een sterke groei. De oorlogen, met hoge belastingen en handelsblokkades als gevolg, drukten echter zwaar op de bevolking. Deze keer kwam er door de reformatie en vooral de harde vervolging daarvan nog een nieuwe factor bij. Dit explosieve mengsel zou leiden tot de Opstand. De eerste opstand in 1567-1568 kon nog de kop ingedrukt worden, maar het harde beleid riep opnieuw veel weerstand op. Op 1 april 1572 slaagden de geuzen erin om Den Briel in te nemen en begon een tweede opstand. Hoewel de opstand in het zuiden was begonnen, bezegelde de Val van Antwerpen in 1585 daarna in militaire zin de scheiding van de noordelijke en zuidelijke Nederlanden. Bij gebrek aan een geschikte andere landsheer ontstond in 1588 de Republiek, terwijl de Zuidelijke Nederlanden onder het gezag van de Habsburgers bleven of terugkeerden.

Republiek

Geholpen door de imperial overstretch die Spanje ondervond, kon de Republiek voorkomen heroverd te worden. Sterker nog, het wist maximaal te profiteren van het verschuiven van het economisch middelpunt van de Middellandse Zee naar West-Europa. Waar de noordelijke Nederlanden eerder in de schaduw stonden van de zuidelijke gewesten, nam Amsterdam na de val van Antwerpen de plaats over als handelscentrum van Europa, terwijl Holland de scheepvaart in Europa beheerste. Hoewel de Vereenigde Oostindische Compagnie grote winsten wist te bereiken voor de aandeelhouders, droeg de handel op Indië slechts in beperkte mate bij tot de winsten, die vooral in de Europese handel werden bereikt. De daaropvolgende Gouden Eeuw was een periode met een grotere politieke, culturele en economische betekenis dan ooit daarvoor of daarna in de Nederlanden. Door het economische overwicht kon Holland de Staten-Generaal domineren, maar zodra de belangen van Holland en Oranje niet meer overeenkwamen, kon dit het bestuur volledig verlammen.

Hoewel de overheid protestants was, bestond er vrijheid van geweten, maar er was geen vrijheid van eredienst. De tolerantie was heel wat groter dan elders in Europa, maar het was een opportunistische, die voorkwam dat men te maken kreeg met een exodus zoals het dogmatische Spanje had meegemaakt.
De burgerij werd de dominerende klasse, terwijl de invloed van de adel en al eerder van de geestelijkheid verminderde. Regenten begonnen het politieke klimaat te beheersen. De groeiende klasse van welvarende burgers maakte dat een grote markt ontstond voor de kunsten, wat vooral tot uiting kwam in de schilderkunst van de Hollandse meesters,

In 1648 werd de oorlog met Spanje beëindigd, tegen de zin van stadhouder Willem II. Zijn pogingen de macht naar zich toe te trekken resulteerden na zijn onverwachte dood in 1650 tot het eerste stadhouderloze tijdperk. Dit tijdperk werd binnenlands gekenmerkt door de Ware Vrijheid en buitenlands door handelsoorlogen. Engeland en Frankrijk waren ondertussen bevrijd van hun interne problemen en eisten hun deel van de handel en scheepvaart. De daaropvolgende Eerste Engelse Oorlog werd verloren door de Republiek. Hoewel de Tweede Engelse Oorlog overtuigend werd gewonnen en de Staatse vloot oppermachtig maakte, werd het steeds duidelijker dat de Republiek in de problemen zou komen zodra men de grootmachten niet tegen elkaar wist uit te spelen. Dit bleek in 1672, het Rampjaar. Terwijl de buitenlandse troepen met een verbijsterende snelheid optrokken tot aan de waterlinie, werden de gebroeders De Witt gelyncht in Den Haag, waarna Willem III tot stadhouder werd benoemd. De crisis gaf de orangisten de overhand. Onder Willem III wist men uit de benauwde situatie te komen, waarbij Michiel de Ruyter de gezamenlijke zeemacht van Frankrijk en Engeland in 1673 wist te verslaan. Hierna zou Willem III zich blijven richten op het vormen van een Europese coalitie tegen het expansionisme van Lodewijk XIV. In 1688 kwam het dan ook tot een Glorious Revolution na een gedurfde invasie van Willem III met een groot leger op Engels grondgebied, waarbij hij zijn schoonvader Jacobus II van Engeland ten val bracht. Toen Willem III ook in Engeland aan de macht was, kon hij zich nog sterker richten op het bestrijden van de Franse hegemonie. Hij speelde een belangrijke rol in anti-Franse coalities tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en tot aan zijn dood in 1702 in de Spaanse Successieoorlog (1701-1713).

Politiek en militair zat de Republiek in het daaropvolgende tweede stadhouderloze tijdperk op de tweede rang. Economisch speelde na veertig jaar oorlog met Frankrijk de enorme staatsschuld een grote rol, waarbij vooral na de Spaanse successieoorlog bleek dat de Republiek boven haar macht werkte en afhankelijk werd van Groot-Brittannië. De Zeven Provinciën werden een nachtwakersstaat. Waar het bestuur van het land eerder weliswaar geen democratie was geweest, maar het volk wel invloed uit kon oefenen, was het nu in handen van een regentenklasse die zich steeds meer afsloot. Internationaal kon de politiek lange tijd gebaseerd worden op het uitspelen van de Frans-Britse tegenstellingen, maar na de Zevenjarige Oorlog had zich in Europa een nieuw machtsevenwicht gevormd, waardoor dit niet meer werkte en de Republiek steeds meer werd overgeleverd aan de welwillendheid van de grootmachten.

Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden

In tegenstelling tot in het noorden, wist de hertog van Parma het Spaanse gezag in het zuiden volledig te herstellen. Het betekende een duidelijk ander pad dan het noorden waarbij onder meer de contrareformatie, de restauratie van het katholicisme, werd ingezet. Hoewel het binnenlandse bestuur in handen bleef van de lokale elite, werd het buitenlandse beleid bepaald door de Consejo de Estado in Madrid. De Staten-Generaal en de Raad van State werden daarmee buiten spel gezet. Economisch ging het land gebukt onder de blokkades van de sterke buurlanden zoals de blokkade van de Schelde. Hoewel er in het verzwakte Spanje wel gesproken werd over het afstoten van de Spaanse Nederlanden, was vooral het strategische belang in de strijd met Frankrijk te groot.

In 1598 leek echter toch een omwenteling plaats te vinden toen koning Filips II de soevereiniteit overdroeg aan zijn dochter Isabella en haar man aartshertog Albert. Dit bleek echter vooral een maatregel om de gewesten tot een grotere financiering van de strijd te bewegen zodat de mesadas, de geldzendingen vanuit Madrid, terug konden worden gebracht. Een werkelijke kentering trad op toen in 1635 een verdrag werd gesloten tussen Frankrijk en de Republiek waarbij de Zuidelijke Nederlanden werden verdeeld onder de bondgenoten. Een oproep tot verzet tegen het Spaanse bestuur werd echter niet beantwoord door een katholieke bevolking die het vooruitzicht had als tweederangsburger te worden behandeld binnen de Republiek. De veranderde machtsverhoudingen droegen er wel toe bij dat in 1648 de oorlog met de Republiek werd beëindigd, maar de vreugde was maar van korte duur, aangezien de strijd met Frankrijk nog tot 1715 zou duren. En deze steeds machtiger wordende tegenstander zag verovering in tegenstelling tot de noordelijke buur wel als realistische optie.

Na de kinderloze dood van Karel II maakte Lodewijk XIV van Frankrijk aanspraak op de Spaanse troon, wat leidde tot de Spaanse Successieoorlog (1701–1714). Deze werd afgesloten met de Vrede van Utrecht waarbij de Zuidelijke Nederlanden niet onder het Spaanse Huis Bourbon vielen, maar onder de Oostenrijkse Habsburgers. Op aandringen van de Republiek en Groot-Brittannië werden de Oostenrijkse Nederlanden een bufferstaat tussen Frankrijk en de Republiek. Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) bleek echter de onmacht van de barrièresteden en kwamen de Oostenrijkse Nederlanden tot 1748 weer in Franse handen.

Revoluties

De tweede helft van de achttiende eeuw was een roerige periode met wat Godechot de Atlantische revoluties noemde. Waar het eerder slechts ging om adellijke privileges, begon nu ook de volkssoevereiniteit van Rousseau een rol te spelen.

Patriottentijd

In de Republiek groeide de onvrede over de regentenklasse die zich steeds meer afsloot van het volk. De onvrede kwam het eerst tot uiting in het Pachtersoproer in 1748, maar de doelisten werden daarna teleurgesteld in hun vertrouwen in Willem IV als degene die het bestuur kon hervormen. Ook Willem V wist daarna niet de politieke vernieuwing te brengen waarop gehoopt werd. De verlichting begon ook invloed te krijgen in de Republiek, waar een goed onderwijs bestond en daarmee een relatief grote groep geletterden. Dit leidde tot de wil naar een meer democratisch regeringssysteem. Israel betoogt daarentegen dat de het Nederlandse radicale cartesianisme juist de radicale verlichting beïnvloedde. De Patriottenbeweging was volgens hem de enige grote Europese democratische massabeweging voor de Franse Revolutie.

De bestaande onvrede werd versterkt door het rampzalige verloop van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) die volgde op de erkenning van de Verenigde Staten tijdens de Amerikaanse Revolutie (1775-1783). In 1786 en 1787 escaleerden de binnenlandse problemen. De onvrede van de regenten richtte zich op het patronagestelsel van Willem V, dat hun invloed had doen afnemen. De democratische beweging had juist bezwaar tegen het oligarchische karakter van het bestuur. Hoewel de motieven dus van verschillende aard waren, noemden de anti-orangisten zich allen patriotten, al vreesden de regenten de mogelijke democratische beweging. De patriotten namen onder het mom van Grondwettelijke Herstelling Willem V zijn bijzondere benoemingsrechten af. Het kordate optreden van zijn vrouw, prinses Wilhelmina en haar aanhouding bij Goejanverwellesluis leidde tot de Pruisische inval die de Oranjerestauratie af zou dwingen. Veel patriotten vluchtten naar Frankrijk waar zij een niet onbelangrijke rol hadden in de Franse Revolutie (1789) die hen terug zou brengen naar de Republiek tijdens de Bataafse Omwenteling (1795). De Fransen bezorgden daarbij de patriotten alsnog de macht en vestigden de Bataafse Republiek.

Brabantse Omwenteling

Vooral onder keizer Jozef II (1780-1790) werd gepoogd het confederale karakter van de provinciale staten met hun particularisme tegen te gaan, de invloed van de Kerk te beperken en de economie en onderwijs te bevorderen. Zijn cameralisme en verlicht despotisme stuitten echter op veel weerstand, vooral bij de traditionele gezagsdragers die hun positie dreigden te verliezen. Er braken rellen uit en om deze te beteugelen werden burgerwachten opgericht naar het voorbeeld van de patriottische vrijkorpsen. Aanvankelijk leken de Oostenrijkers in staat om het gezag te herstellen, maar 1789 kwam het tot de Brabantse Omwenteling (1789-1790) waarbij de Verenigde Nederlandse Staten werden uitgeroepen. Binnenlands bleef het onrustig met onder meer een opstand in Zuid-Vlaanderen van plattelandsbewoners die steun betuigden aan de hervormingsgezinde keizer. Het was echter voornamelijk het gebrek aan internationale steun, vooral na de Conventie van Reichenbach, die maakte dat de opstand niet slaagde. Er was echter wel een nieuw politiek bewustzijn ontstaan, ook onder de boeren en burgers die zich niet konden vinden in de elitaire staten en ultramontanisten. Het publiek was nu verdeeld in statisten, vonckisten en jozefisten.

Luikse Revolutie

In het prinsbisdom Luik had men aanvankelijk de hervormingsgezinde Velbrück als prins-bisschop een zeer vrije samenleving gekend. Dit veranderde met zijn opvolger Hoensbroeck wat leidde tot een door de Franse Revolutie geïnspireerde oppositie in de Société patriotique. De prins-bisschop zette aanvankelijk een aantal hervormingen in, maar vluchtte toen naar het buitenland. Op bevel van het Reichskammergericht werd Luik bezet door Pruisische troepen, maar Hoensbroeck weigerde ook maar een enkele concessie te doen waarop de Pruisen de stad weer verlieten. In Luik dacht men daarop aansluiting te zoeken bij de Verenigde Nederlandse Staten en toen dit op niets uitliep bij de Franse republiek. Uiteindelijk werd Luik echter door de troepen van Keizer Leopold II bezet die net de Oostenrijkse Nederlanden hadden heroverd. Ook de Luikse Revolutie was mislukt door gebrek aan internationale steun en onderlinge twisten tussen drie standen. Ook hier werd echter steeds duidelijker dat de bestaande politiek niet gehandhaafd kon blijven.

Franse tijd

Een deel van degenen die naar Frankrijk waren gevlucht na de mislukte revoluties verenigden zich in 1792 in het Comité général des Belges et Liégeois Unis dat het zuiden wilde bevrijden om er een republiek te vestigen. In dat jaar werden de Zuidelijke Nederlanden binnengevallen door Franse troepen en opnieuw in 1794 nadat de Oostenrijkers de Fransen in 1793 hadden verdreven. Waar de Fransen onder generaal Dumouriez nog enig zelfbestuur toelieten, werd dit door de jakobijnen ongedaan gemaakt en werd het land bij de Franse republiek gevoegd. Een hard regime volgde dat in 1798 uitmondde in de Boerenkrijg, een boerenopstand gericht tegen de Franse bezetting.

In 1795 vielen de Franse troepen ook de Republiek binnen en bezorgden de patriotten, die samen met de Franse legers weer terugkeerden, alsnog de macht en vestigden de Bataafse Republiek. Binnenlands was er in tegenstelling tot in de Zuidelijke Nederlanden aanvankelijk nog enige onafhankelijkheid. Met de Staatsregeling van 1798 werd de eerste Nederlandse grondwet ingevoerd, een radicale breuk met het provincialisme en op staatkundig gebied de belangrijkste verandering sinds de Opstand. Economisch gezien was er echter door de oorlog met Engeland sprake van een sterke achteruitgang. De Bataafse Republiek veranderde in een agrarische samenleving waarbij zelfs Amsterdam een groot deel van zijn bevolking verloor. In etappes werd het land daarna ingelijfd door het Franse Keizerrijk. Na de desastreus verlopen Veldtocht naar Rusland en Volkerenslag verlieten de Franse troepen in 1813 het land.

Verenigd Koninkrijk

Na het vertrek van de Fransen werd in het noorden al snel begonnen met de vorming van een nieuwe staat. In 1813 werd Willem I soeverein vorst, terwijl in 1814 de nieuwe grondwet werd aangenomen. Men kon hierbij rekenen op steun van de Britten die een sterke bufferstaat wilden tegen de Franse expansiedrift. In het zuiden ontbrak een dergelijke beweging. Waar het noorden drie jaar deel uit had gemaakt van het Franse rijk, was dit voor het zuiden bijna twintig jaar het geval geweest. De grote mogendheden zagen het zuiden als een te zwakke zelfstandige bufferstaat, waarvoor ook het binnenlands initiatief ontbrak. Oostenrijk wilde echter zijn oude erflanden niet terug. In 1815 besloten de mogendheden tijdens het Congres van Wenen tot de vereniging van noord en zuid. In het zuiden was er aanvankelijk sprake van aarzeling, maar de Honderd Dagen van Napoleon trok de Belgen over de streep om zich aan te sluiten bij het Verenigd Koninkrijk, daarbij geholpen door "Hollandse rekenkunde", Arithmétique hollandaise.

Hoewel Willem I wel wordt vergeleken met de verlichte despoten, had hij wel degelijk te maken met de grondwet en de Eerste en Tweede Kamer. Dit weerhield hem er niet van om buiten de kamers om te regeren en zo het land te herstellen van de verwoestende Franse overheersing. Willem I pakte de wederopbouw krachtig aan. De in het zuiden in de Franse tijd florerende industrie werd gestimuleerd, terwijl in het noorden de nadruk lag op het herstel van de handel en scheepvaart. In het gehele land werd de infrastructuur aangepakt en werden talrijke kanalen gegraven en wegen verbeterd. Een reeks nieuwe instellingen waaronder de NHM moest de welvaart verbeteren om Nederland zo uiteindelijk weer een grote mogendheid te maken. De grotendeelse teruggave van de koloniën door de Britten hielp hierbij, hoewel het tot de invoering van het cultuurstelsel in Nederlands-Indië in 1830 zou duren voor er sprake was van een batig slot.

Zo voortvarend als Willem I de economie stimuleerde, zo conservatief was zijn politiek. In bestuur en hoge legerposten waren de Belgen zwaar ondervertegenwoordigd, hoewel ze een groter deel van de bevolking en het leger uitmaakten. De taaldwang zorgde voor de nodige weerstand in het zuiden, waar niet alleen Wallonië Franssprekend was, maar ook de hogere bourgeoisie in Vlaanderen. De katholieken, die de meerderheid van de bevolking uitmaakten, eisten vrijheid van onderwijs en godsdienst en de liberalen hadden bezwaren tegen de autoritaire regeerstijl van Willem I. Dit leidde tot het Monsterverbond en uiteindelijk de Belgische afscheiding in 1830.

Zie verder

Voor de geschiedenis na 1830 zie:

Literatuur

  • Blok, D.P. (red) et al (1977-1983): Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem,
  • Blom, J.C.H., Lamberts, E. (red) (2006): Geschiedenis van de Nederlanden, HBuitgevers, Baarn,
  • Encyclopædia Britannica, Ultimate Reference Suite (2009): Low Countries, history of, Encyclopædia Britannica, Chicago,
  • Encyclopædia Britannica, Ultimate Reference Suite (2009): Netherlands, The, Encyclopædia Britannica, Chicago.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.