tucht
Nederlands
Woordafbreking
- tucht
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘discipline’ voor het eerst aangetroffen in 1558 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tucht | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
tucht v / m [3]
- Privatisering van de woningbouwcorporaties: tucht van staat noch markt [4]
Verwante begrippen
Hyponiemen
- kindertucht, krijgstucht, regeltucht, schooltucht, zelftucht
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord tucht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tucht' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "tucht" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- tucht op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Groene Amsterdammer
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.