stukadoor
Nederlands
Woordafbreking
- stu·ka·door
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘plafondwerker’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1750 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stukadoor | stukadoors |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
stukadoor m
- (beroep) een bouwvakker die een afwerklaag van specie (of mortel) op muren en plafonds aanbrengt om ze een egaal en glad uitzicht te geven
Vertalingen
1. Soort bouwvakker
Werkwoord
vervoeging van |
---|
stukadoren |
stukadoor
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stukadoren
- Ik stukadoor.
- gebiedende wijs van stukadoren
- Stukadoor!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stukadoren
- Stukadoor je?
Gangbaarheid
- Het woord stukadoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stukadoor' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.