roes
Nederlands
Woordafbreking
- roes
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘bedwelming’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1622 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | roes | roezen |
verkleinwoord | roesje | roesjes |
Zelfstandig naamwoord
roes m
- een lichte bedwelming door sterke drank, drugs, opwinding, enzovoort
- Hij was helemaal in een roes door de overwinning.
Hyponiemen
- geluksroes, oorlogsroes, overwinningsroes, zwijmelroes
Afgeleide begrippen
- geroes, roesmiddel, roezig
Verwante begrippen
- beschonkenheid, drinkgelag, dronkenschap, hartstocht, lust, verslaving, verwoedheid, zatheid, zwelgpartij
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
roezen |
roes
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roezen
- Ik roes.
- gebiedende wijs van roezen
- Roes!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roezen
- Roes je?
Gangbaarheid
- Het woord roes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'roes' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Afrikaans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | roes | - |
Zelfstandig naamwoord
roes
- roest, geoxideerd ijzer
- (schimmels) Urediniomycetes
roest
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
roes |
geroes |
volledig |
Spaans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.