priem
![](../I/m/Priem.jpg)
Een priem
Nederlands
Woordafbreking
- priem
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | priem | priemen |
verkleinwoord | priempje | priempjes |
Zelfstandig naamwoord
priem m
- (gereedschap) handgreep met ronde, scherpgepunte staaf om kleine gaten of putjes in materiaal (leer) te steken
- (plantkunde) Orobanche minor
, klavervreter - (religie) derde getijde van de dag, op het eerste uur
Hyponiemen
- [1] breipriem, ijspriem, marlpriem, naaipriem, paraplupriem, zeilmakerspriem, zeilpriem
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
priemen |
priem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van priemen
- Ik priem.
- gebiedende wijs van priemen
- Priem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van priemen
- Priem je?
stellend | |
---|---|
onverbogen | priem |
verbogen |
Gangbaarheid
- Het woord priem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'priem' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "priem" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- priem op website: Etymologiebank.nl
- priem op website: Etymologiebank.nl
- priem op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.