pispaal
Nederlands
Woordafbreking
- pis·paal
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van pis ww en paal
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pispaal | pispalen |
verkleinwoord | pispaaltje | pispaaltjes |
Zelfstandig naamwoord
pispaal m [1]
- paal waar tegen men kan urineren
- (figuurlijk) een persoon waartegen men alles kan zeggen omdat die zich alles moet laten welgevallen
- De manager voelde zich een goed betaalde pispaal, want zijn medewerkers gingen altidj bij hém klagen als ze wat dwars zat.
Gangbaarheid
- Het woord pispaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pispaal' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.