paus
Nederlands
Woordafbreking
- paus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoofd van de r.-k. kerk’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Van het Latijnse papa (bisschop, paus), dat op zijn beurt komt van het Griekse papas (vader). [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | paus | pausen |
verkleinwoord | pausje | pausjes |
Zelfstandig naamwoord
paus m
Spreekwoorden
- roomser dan de paus zijn.
- overdreven goed zijn of goed over willen komen.
Overerving en ontlening
Hyponiemen
- cultuurpaus, tegenpaus, tussenpaus
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- Hij is te Rome geweest en heeft de Paus niet gezien
- Hoe dichter bij de Paus ( of bij Rome), hoe slechter christen
Vertalingen
1. hoofd van de katholieke kerk
Gangbaarheid
- Het woord paus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'paus' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Indonesisch
Woordafbreking
- pa·us
Woordherkomst en -opbouw
- [2] uit het Nederlands "paus"
Zelfstandig naamwoord
paus
- (zoogdieren) walvis; naam voor soorten zeezoogdieren uit de orde van de walvisachtigen (Cetacea
) - (religie) paus
Synoniemen
- [1] ikan paus, lodan
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.