bisschop
Nederlands
Woordafbreking
- bis·schop
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘priester van de hoogste rang’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- Komt van het Latijnse episcopus (bisschop) en van het Griekse episkopos (iemand die toezicht houdt), wat op haar beurt van het Griekse epi (naar) en skopeo (ik kijk naar) komt. [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bisschop | bisschoppen |
verkleinwoord | bisschopje | bisschopjes |
Zelfstandig naamwoord
bisschop m
- Hij is al jaren een residerende bisschop.
- Paus Franciscus heeft zaterdag nieuwe regels uitgevaardigd die het makkelijker moeten maken bisschoppen en leiders van religieuze ordes uit het ambt te zetten die seksueel misbruik door geestelijken hebben geprobeerd te verhullen of te bagatelliseren. [3]
- Twintig van de negenendertig Nederlandse kardinalen, bisschoppen en hulpbisschoppen waren tussen 1945 en 2010 betrokken bij misbruikdossiers in de katholieke kerk. Dat blijkt uit een inventarisatie van NRC [4]
Hyponiemen
- aartsbisschop, hulpbisschop, kardinaal-bisschop, legerbisschop, missiebisschop, prins-bisschop, suffragaanbisschop, wijbisschop
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een christelijke geestelijke die aan het hoofd staat van een bisdom
|
Gangbaarheid
- Het woord bisschop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bisschop' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.