muts

• Geluid:  muts    (hulp, bestand)
• IPA: /mʏʦ/

• muts

• Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘hoofddeksel’ voor het eerst aangetroffen in 1373 [1]
• [2]

muts v

1. (kleding) hoofddeksel van textiel zonder harde rand

1. • Zet je muts op! Het vriest buiten. 

1. • Zo'n 96 procent van alle klussen is inmiddels ingevuld. Het gaat dus om ‘de laatste wapperende handen’, laat Van der Herberg weten. Ook kan de stichting nog nieuwe, zachte handdoeken gebruiken. Mooi verpakt met een touwtje of strikje eromheen. Die worden dan meegegeven in de pakketten. Vorig jaar ging het om gebreide mutsen en sjaals. Een ‘warm extraatje’, bij de levensmiddelen. [3] 

2. netmaag, één van de vier magen van herkauwers
3. volkse naam voor vagina
4. (scheldwoord) een scheldwoord voor een vrouw ('trut')

1. • Die bemoeizuchtige, oude muts moest ook een voornaam hebben, maar zij had hem nog nooit gehoord. [4]

2. een onhandige of domme vrouw

1. • Dat ik de grootste muts van de hele school ben is al erg genoeg.  [5]

• mutsig

• Het woord muts staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'muts' herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.