musicus
Nederlands
Woordafbreking
- mu·si·cus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘toonkunstenaar’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
- met het achtervoegsel -icus
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | musicus | musici |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
musicus m
- De musici zwaaien naar de man en verlaten zijn kamer. Groot: „Deze meneer probeerde zijn ene hand bij de andere te krijgen. Misschien wilde hij voor ons klappen.” Een verpleegkundige begint even later een gesprekje met de patiënt over de gespeelde muziek. [2]
Vertalingen
1. iemand die muziek maakt en ten gehore brengt
Gangbaarheid
- Het woord musicus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'musicus' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.