luis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  luis    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /lœʏ̯s/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /lœːs/
Woordafbreking
  • luis
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘insect’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Verwant met het Engelse louse en het Duitse Laus.
enkelvoud meervoud
naamwoord luis luizen
verkleinwoord luisje luisjes

Zelfstandig naamwoord

luis v/m

  1. (insecten) een meestal vleugelloos insect dat parasiteert op plant, mens en dier
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
luizen

luis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luizen
    • Ik luis. 
  2. gebiedende wijs van luizen
    • Luis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luizen
    • Luis je? 

Bijvoeglijk naamwoord

luis

  1. partitief van de stellende trap van lui

Gangbaarheid

  • Het woord luis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
luir

luis

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van luir
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.